• No results found

Internationale onrust: de staat Israël

3. DE OPSCHORTING VAN HET PLAN: REDENEN

3.4. Internationale onrust: de staat Israël

buitenlandse steun gebruikte, “or is acting as ‘agents of U.S.A.’”. De basis van het vertrouwen dat de Staten in de organisatie hadden “lies in the fast that we are coming to them only as Jewish people, without any connections with big powers”.165 Toch zouden internationale ontwikkelingen een belangrijke

overweging gaan vormen voor de Nederlandse en Surinaamse autoriteiten om hun twijfels te hebben bij de daadwerkelijke uitvoer van het plan. Met name de oprichting van de staat Israël was een belangrijke gebeurtenis die, met name in de ogen van de Freeland-leden, een doorslaggevende reden was geweest om het plan op de lange baan te schuiven en uiteindelijk in de prullenbak te doen verdwijnen. Freeland had, zoals reeds eerder beschreven, al langer te kampen met kritiek en tegenwerking van de zionistische beweging.

Bovendien hing de op handen zijnde stichting van een joodse staat in Palestina als een zwaard van Damocles boven de kolonisatieplannen van de organisatie. Op 9 december 1947 verklaarde de Freeland League het VN-besluit tot de oprichting van de staat te accepteren. Wel wilde zij, om het eigen bestaansrecht te blijven legitimeren, benadrukken dat de kans erg klein was dat deze staat alle Joden zou kunnen opnemen. Het bleef dus zinvol naar alternatieve oplossingen te blijven zoeken. Freeland realiseerde zich echter wel dat het belangrijk was om met name de Amerikaans-Joodse opinie over de territorialisten positief te houden. Goodman legde in een brief aan

165 UvA BC, ROS, ABR, inv. nr. 695.

Raptschinsky uit dat dit de reden was dat er in Suriname in eerste instantie voor beperkte kolonisatie was gekozen.166

Na de daadwerkelijke totstandkoming van de staat Israël bleken de zaken toch ernstiger dan Freeland had verwacht. Goodman typeerde de gebeurtenissen eind mei 1948 als “tragic events”. “[W]e may have to slow down a bit in our large-scale campaign until a few weeks later, when the situation in Palestine and the storm there has subsided a little.”167

Tegelijkertijd waren het ook de internationale verhoudingen die binnen de Nederlandse en Surinaamse politieke kringen juist terughoudendheid deden ontstaan ten opzichte van een opschorting van het plan. Zo noemde minister Götzen deze eventuele stap in juni 1948 niet tactisch met het oog op de internationale belangstelling die was ontstaan voor het project. Afstel zou de fundamentele belangen van Suriname in gevaar kunnen brengen. In een bijlage van dezelfde brief werd echter het bezwaar genoemd dat er na de recente vorming van de staat Israël uiteindelijk vertegenwoordigingen in Suriname van dat land gevestigd zouden worden. Indien er dan ook een op territorialistische leest geschoeide kolonie tot stand zou zijn gekomen, zou dit voor onrust in Suriname kunnen zorgen.168 De internationale gebeurtenissen waren echter misschien ook slechts een geloofwaardige reden, waarin de afwijzing zou kunnen worden ingepakt. De echte redenen hoefden dan niet genoemd te worden, met het oog op reacties uit het buitenland. Op 6 juli schreef gouverneur De Niet aan de minister van Overzeese Gebiedsdelen:

“Het openlijk erkennen dat de Internationale toestand een stopzetting der onderhandelingen nodig maakt, dan wel ernstige overweging verdient zal zeker begrip ontmoeten.”169

Tegelijkertijd waren er echter ook politici die een positief effect zagen in de eventuele totstandkoming van de kolonie op de internationale

166 Algemeen schrijven Freeland League over akkoord gaan Surinaamse regering (09-12-1947), UvA BC, ROS, ABR, inv. nr. 779; S. Goodman aan B. Raptschinsky (12-12-(09-12-1947), UvA BC, ROS, ABR, inv. nr. 781.

167 UvA BC, ROS, ABR, inv. nr. 809.

168 Minister OGD L. Götzen aan gouverneur (22-06-1948), ARA, GS, FL, inv. nr. 704.

169 Gouverneur M. De Niet aan minister OGD (06-07-1948), ARA, GS, FL, inv. nr. 704.

verwikkelingen van het moment. Het bestaan van alternatieve joodse kolonies op de wereld zou de Arabieren in Palestina immers enigszins gerust kunnen stellen.170 Desalniettemin werd uiteindelijk afgezien van het Suriname-plan.

Dat andere redenen dan puur praktische ervoor zorgden dat het plan niet tot uitvoer kwam, blijkt onder andere uit het teleurgestelde commentaar van Logemann eind september 1948. Hij vond dat geen enkele andere redenen dan materiële het plan hadden moeten doen stoppen.171

In de jaren na de afwijzing probeerde de Freeland League allerlei tactieken uit om de betrokken politici alsnog te interesseren voor het Suriname-plan. Er werd met internationale beloften geschermd. Zo schreef Freeland begin 1950 aan de eerste minister-president van Suriname, J.C. De Miranda, dat de uitvoer van het project ook voor extra financiële steun voor het land zelf zou kunnen zorgen. “The international interest thus aroused because of the generosity and statesmanship shown by Surinam, could lead to international economic and financial aid for Surinam.” Ook zou Surinaamse steun de mogelijkheid vergroten “of obtaining the help offered now by the Technical Assistance under Point 4 of President Truman’s program, as well as the aid sought from the Economic Cooperation Association.”172 Dean Rusk, de politiek adviseur van Acheson, die de ontwerper was van het

Marshallplan, was bovendien erg geïnteresseerd in het Suriname-project. Het argument dat er politieke moeilijkheden met de staat Israël zouden kunnen ontstaan was volgens Freeland anno 1950 niet meer relevant. De organisatie vormde geen zionistische concurrentie en Israël had al genoeg interne problemen.173

170 Interne brief DPZ aan Chef DPZ (mei 1948), ABZ, 1945-1954, inv. nr. 12015.

171 J.H.A. Logemann aan B. Raptschinsky (27-09-1948), UvA BC, ROS, ABR, inv. nr. 873.

172 FL aan J.C. de Miranda (23-02-1950) f. 3; FL aan gouverneur J. Klaasesz (14-06-1950), ARA, GS, FL, inv. nr. 704.

173 FL aan E. de la Parra (27-09-1950), ARA, GS, FL, inv. nr. 704.