• No results found

Het communistische gevaar & de Indonesische kwestie

3. DE OPSCHORTING VAN HET PLAN: REDENEN

3.6. Het communistische gevaar & de Indonesische kwestie

Surinaamse beslissingsbevoegden beïnvloedde: de angst voor het

communistische gevaar uit het oosten. Deze vrees werd in de documenten met enige regelmaat genoemd. De toekomstige joodse kolonisten zouden immers vrijwel zonder uitzondering afkomstig zijn uit Oost-Europa, dat in de voorgaande jaren steeds verder verwijderd was geraakt van het westen. Er was zo langzamerhand een groeiende paranoia ontstaan over de mogelijke

communistische sentimenten van mensen afkomstig van achter het Ijzeren Gordijn. Op 11 september 1947 schreef een onbekende medewerker van Buitenlandse Zaken dan ook dat het wellicht beter zou zijn alleen Joden die als vluchteling of DP geregistreerd stonden toe te laten. Het ging immers wel om “Oost-Joden –een in het algemeen als weinig handelbaar bekend staand ras[.]”194 Op 26 januari 1948 schreef Adriaanse, chef van de afdeling

administratieve zaken aan BZ-medewerker De Kanter dat “aangenomen mag worden, dat van achter het Gordijn slechts losgelaten zullen worden,

personen, die men terwille wil zijn[.]”195 Ook secretaris-generaal van het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen Kiveron wilde graag andere DP’s bij het project betrekken aangezien

194 Intern bericht BZ (11-09-1947), ABZ, 1945-1954, inv. nr. 12015.

195 Chef DAZ (BZ) C. Adriaanse aan P.J. De Kanter (BZ) (26-01-1948), ABZ, 1945-1954, inv. nr. 12015.

“in het algemeen slechts zij, die genade vinden in de ogen der Sowjets, vergunning krijgen het land hunner vestiging te verlaten, lijkt het gevaar niet denkbeeldig, dat de beraamde nederzetting in Suriname een sterke communistische inslag zou krijgen.”196

Rondom de stichting van de staat Israël leek het allemaal een beetje te veel te worden. Götzen schreef op 5 mei aan de gouverneur dat het vanwege “het huidige wereldgebeuren”, dat hij als samenvattende zinsnede gebruikte voor de ontwikkelingen in zowel Palestina als Oost-Europa, niet erg verantwoord leek “de vestiging van een groot aantal (Oost-Europese) Joden in

groepsverband te bevorderen.” Dit bezwaar werd nog eens herhaald in een bijlage van een brief van minister-president Drees aan de Freeland League, in november 1948, een aantal maanden na de afwijzing van het plan.197

In een schrijven van Götzen aan de gouverneur, gedateerd op 22 juni 1948, benadrukte hij zijn eerdergenoemde overtuiging dat de selectie van de kolonisten bijzonder zorgvuldig moest geschieden. Deze moest enkel mensen betreffen uit UNRA-kampen en “landen bewesten het IJzeren gordijn,

omtrent wier antecedenten en gezindheid voldoende betrouwbare gegevens beschikbaar zijn”. Sinds de goedkeuring van het plan eind juni 1947 was er op mondiaal niveau veel veranderd. Het project had veel van haar

aantrekkelijkheid verloren door de groeiende tegenstelling tussen Oost en West. Er bestond het gevaar dat “ongewenste elementen door de

onvermijdelijk zeer ruime mazen der controle zullen glippen”. Van Leeuwen had volgens Götzen te kennen gegeven dat de Freeland League alle begrip had voor dit bezwaar en daarom stelde de minister voor om ook niet-Joodse

196 Secretaris-generaal BZ J. Kiveron aan minister OGD (17-02-1948), ABZ, 1945-1954, inv.

nr. 12015.

197 L. Götzen aan gouverneur (05-05-1948); bijlage Minister-president W. Drees aan FL (29-11-1948), ABZ, 1945-1954, inv. nr. 12015.

DP’s toe te laten tot de kolonie. De IRO zou een dergelijk initiatief bovendien toejuichen.198

De Freeland League kon echter onder geen voorwaarde akkoord gaan met een niet strikt joodse kolonisatie. Dit bezwaar droeg wellicht bij aan de uiteindelijk negatieve Nederlandse en Surinaamse houding ten opzichte van het plan. Zeker is dat het communistische gevaar door de autoriteiten als officieel argument werd aangedragen om zich tegen het project uit te spreken.

In hoeverre deze overweging ook daadwerkelijk doorvoeld werd door de betrokken figuren is moeilijk na te gaan; dit te achterhalen zou in ieder geval verdergaand onderzoek vergen.

Het kwam in de relevante stukken niet bijzonder vaak ter sprake, maar desondanks is het ten slotte aannemelijk te geloven dat de

ontwikkelingen die plaats hadden in Nederlands-Indië, eveneens een rol speelden in de Nederlandse opstelling ten opzichte van het Freeland-plan. De Nederlandse politiek had immers haar handen vol aan de Indonesische kwestie, met een eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring en twee politionele acties. De betrokken ministers van Buitenlandse Zaken en Overzeese

Gebiedsdelen en de minister-president hadden wel dringender zaken aan hun hoofd dan een ambitieus plan van een kleine, Joods-Amerikaanse organisatie.

Niet voor niets schreef Logemann, die door de Freeland League als vriend van haar project werd beschouwd, begin 1948 in een van zijn brieven aan Raptschinsky –deze had een alternatief plan voor joodse kolonisatie in Nieuw Guinea-: “Thans over [Nieuw] Guinea beginnen zou m.i. de indonesische kwestie op ongelukkige wijze compliceren. Ik kan daar niet aan meedoen.”199

Tegelijkertijd kon een onjuiste behandeling van de Freeland-affaire ook haar weerslag hebben op de Indonesische problematiek. Zo ontving minister van Buitenlandse Zaken Dirk Stikker begin januari 1949, bijna vier maanden na de opschorting, een codetelegram van de ambassadeur in Washington Van Kleffens, die schreef dat Freeland van gouverneur Huender bericht had gekregen dat het plan van de baan was.

198 L.Götzen aan gouverneur (22-06-1948), ABZ, 1945-1954, inv. nr. 12015.

199 UvA BC, ROS, ABR, inv. nr. 685b.

“Dit heeft in invloedrijke Joodse kringen alhier ontsteltenis en verontwaardiging te weeg gebracht, omdat [gouverneur] Brons medio 1947 in een aanmoedigende brief verwachtingen had gewekt.

De groep overweegt nu om een rumoer tegen ons te ontketenen met een ongunstige weerslag op de Indonesische kwestie. Ik moge adviseren om de hier te lande zeer machtige Joden op het ogenblik, indien enigszins mogelijk, niet onnodig tegen ons in het harnas te jagen.”200

Dit dringende advies werd echter niet opgevolgd; het standpunt van de Nederlandse en Surinaamse regeringen bleef voorgoed ongewijzigd, ondanks de moeite die de Freeland League zich getroostte om de betrokken politieke figuren van gedachten te doen veranderen.

200 Ambassadeur VS E. N. van Kleffens aan minister BZ D. Stikker (05-01-1949), ABZ, 1945-1954, inv. nr. 12015.