3. Resultaten
3.2 Value Specification
3.2.2 Inhoud van de eLearningcursus over antimicrobiële middelen
Om de gewenste situatie binnen het UMCG te realiseren behoren de zaalartsen en verpleegkundigen
in de praktijk diverse kennis en vaardigheden te beheersen over antimicrobiële middelen. Om inzicht
te verkrijgen in welke kennis en vaardigheden zaalartsen en verpleegkundigen moeten hebben over
antimicrobiële middelen zijn er thema scenario’s opgesteld. De thema scenario’s zijn door middel van
een Likertschaal voorgelegd aan de verpleegkundigen, zaalartsen en experts (zie Tabel 3.5). In de
thema scenario’s gaven de experts aan wat zij nuttig vinden dat zaalartsen en verpleegkundigen aan
kennis en vaardigheden moeten hebben over antimicrobiële middelen in de praktijksituaties. Hierin
gaven de verpleegkundigen en zaalartsen aan wat zij relevante informatie vinden in deze situaties.
De resultaten van de zaalartsen en verpleegkundigen zijn (zie tabel 3.5, blauwe arceringen):
• De zaalartsen hebben een brede spreiding in het ‘optimaliseren van de antimicrobiële therapie’,
namelijk minimum 2 en maximum 5. Dit kan betekenen dat de zaalartsen een verschillende
meningen hebben over het thema scenario. Bij dit thema scenario scoren de verpleegkundigen
gemiddeld relatief laag, ten aanzien van andere belangrijke thema scenario’s.
• De zaalartsen en verpleegkundigen vinden de kennis over de kosteneffectiviteit van
antimicrobiële middelen gemiddeld minder relevant voor de praktijksituaties. In dit thema
scenario is de spreiding bij de zaalartsen relatief groot met een minimum 1 en maximum 4. Bij
verpleegkundigen is het minimum 1 en het maximum 3.
Standpunten van verschillende stakeholders over de relevantie van kennis over antimicrobiële
middelen in praktijksituaties
De thema scenario’s die ingevuld zijn door de verpleegkundigen, zaalartsen en experts kunnen met
elkaar worden vergeleken. De vergelijking wordt uitgevoerd om inzicht te krijgen in welke thema
scenario’s de experts overeenkomen en verschillen met de verpleegkundigen en zaalartsen. Dit geeft
nieuwe inzichten in meningen en ideeën die zich voordoen ten aanzien van antimicrobiële middelen
in praktijksituaties. De vergelijkingen kunnen worden gemaakt met de zaalarts en experts, en
verpleegkundigen en experts. De vergelijking van de thema scenario’s tussen de experts en
zorgprofessionals leveren de volgende resultaten op (zie in Tabel 3.5 de gele arceringen), namelijk:
• De zaalartsen vinden ‘achtergrondinformatie over antimicrobiële middelen’ en ‘dosering van
antimicrobiële middelen bij een patiënt met overgewicht en/of obesitas’ minder relevant dan dat
de experts dat nuttig vinden voor praktijksituaties van zaalartsen.
• De verpleegkundigen vinden bij een aantal onderwerpen dat het in de praktijk relevant is, terwijl
de experts weergeven dat het wellicht minder nuttig zal zijn voor de verpleegkundigen. Bij de
volgende onderwerpen is dit het geval: ‘preventief antibiotica toedienen voorafgaand aan
bijvoorbeeld een operatie’, ‘aflezen van labwaarden’, ‘wisseling van iv naar oraal’, ‘signaleren
van een infectie bij patiënten’ en ‘contra-indicaties’.
Tabel 3.5: Overzicht van thema scenario’s over antimicrobiële middelen waarin de zorgprofessionals
(zaalartsen, verpleegkundigen en experts) de mate van kennisrelevantie of bruikbaarheid voor de
praktijksituaties aan hebben gegeven voor de functie verpleegkundigen en/of zaalartsen.
Zaalartsen (N=4) Experts (N=4) Verpleging (N=8) Expert (N=4)
Gemiddelden (SD) *** Gemiddelden (SD)* Gemiddelden (SD) *** Gemiddelden (SD) *
1. Achtergrondkennis van antimicrobiële middelen. 3.75 (1.26) 5 (0) 3.375 (0.74) 3.33 (1.73) 2. Kennis en vaardigheden in het opzoeken van
protocollen en richtlijnen.
4.5 (1) 4.75 (.46)
3. Diagnosevaardigheden om infectie te diagnosticeren. 5 (0) 4.5 (.5) 2.75 (1.04) 2.33 (1.26) 4. Ontwikkelingssnelheid van een infecties en de vereiste
handelingssnelheid.
4.5 (.58) 2.88 (1.25)
5. Preventief antibiotica toedienen voorafgaand aan bijvoorbeeld een operatie.
4.75 (.5) 4 (.82) 3.38 (1.41) 2.38 (.48)
6. Besluitvorming m.b.t. antimicrobiële middelen die geschikt zijn voor de specifieke infectie.
4.25 (.96) 4.75 (.5) 2.07 (1.24) (N=7) 2 (0)
7. Besluitvorming voor smal- of breedspectrum antibioticum.
4 (.82) 4.5 (.58) 2.21 (1.15) (N=7) 2.25 (.5)
8. Besluitvorming bij een allergie over het voor te schrijven antimicrobiële middel.
4.25 (.5) 4.13 (.85) 3 (1.07) 2.63 (.95)
9. Aflezen van labwaarden. 4.5 (.58) 4.17 (.75) (N=3) 3.38 (.74) 2.5 (1)
10. Interpreteren van labwaarden. 4.5 (.58) 3 (.93)
11. Het toedienen van antimicrobiële middelen via perifere of centraal infuus.
3.75 (.96) 4.88 (.35)
12. Dosering van antimicrobiële middelen. 4 (.82) 5 (0) 3.88 (.99) 3.75 (.96)
13. Dosering van antimicrobiële middelen bij een patiënt met overgewicht en/of obesitas.
3.75 (1.26) 4.25 (.96) 3.75 (1.28) 3 (1.41)
14. Therapieduur/behandelduur van antimicrobiële middelen.
4.25 (.96) 4.5 (.5) 3.63 (1.06) 3.25 (.5)
15. Wisseling van IV naar oraal. 4.25 (.5) 4.5 (.58) 4.13 (.64) 3.38 (.75)
16. Optimaliseren van de antimicrobiële therapie. 3.5 (1.29) 2.88 (.64) 17. Kosteneffectiviteit van antimicrobiële middelen. 2.25 (1.5) 2.5 (.76) 18. Risico’s die verbonden zijn aan het voorschrijven van
antimicrobiële middelen.
4.25 (.5) 2.88 (1.25)
19. Risico’s die verbonden zijn aan het toedienen van antimicrobiële middelen, iv en oraal.
4.25 (.5) 4.25 (.96) (gericht op risico’s van iv)
4.25 (1.16) 4.38 (.48) (gericht op risico’s van iv) 20. Controleren van informatie over bijwerkingen
(omdat een patiënt klachten heeft of omdat de arts zegt dat je hierop bedacht moet zijn of omdat je een middel gaat toedienen waarvan je de bijwerkingen niet kent).
3.5 (.58) 4.5 (.75)
21. Snel informatie ontvangen over bereiding en toediening van antimicrobiële middelen.
2.5 (.58) 2.75 (.5) 4.88 (.35) 4.63 (.48)
22. Hoe antimicrobiële middelen worden opgelost en toegediend met een infuuspomp?
1.75 (.5) 4.88 (.35)
23. Toedieningssnelheid van een antimicrobieel middel, dus de inloopsnelheid van de antibiotica.
1.75 (.5) 4.88 (.35)
24. Welke medicijn mag met de voorgeschreven antimicrobiële middelen, over dezelfde infuuslijn?
2.75 (1.5) 2.88 (.63) 4.88 (.35) 4.63 (.48)
25. Problematische interactie van medicijnen. 4.25 (.5) 4.13 (0.63) 4.69 (.59) 3.63 (.75)
26. Signaleren van een infectie bij patiënten. 4.5 (1) 4.88 (.25) ** 4.88 (.35) 3.63 (1.38) ** 27. Analyseren van een infectie bij patiënten. 4.75 (.5) 4.88 (.25) ** 3.63 (1.51) 3.63 (1.38) ** 28. Signaleren of een patiënt allergisch is voor een
antimicrobieel middel.
3.25 (1.71) 4.63 (.74)
29. Analyseren of een patiënt allergisch is voor een antimicrobieel middel.
4 (1.41) 4.25 (1.16)
30. Signaleren van doseringsfouten. 4.25 (.96) 4.63 (.52)
31. Signaleren van lijninfecties. 4.5 (.58) 4.88 (.35)
32. Nierfalen. 4.75 (.5) 3.88 (.85) 3.88 (.99) 3.25 (1.26)
33. Contra-indicaties. 4.75 (.5) 4.25 (.5) 4.38 (.74) 3.5 (.58)
34. Het klinische beeld van de patiënt communiceren aan collega’s.
(relevante informatie over de patiënt opzoeken)
4.25 (.96) 4.88 (.35)
35. Het klinische beeld van de patiënt tot één conclusie samenvoegen.
(relevante informatie over de patiënt opzoeken)
4 (1.41) 4.13 (1.03) 4.5 (.76) 4.25 (.96)
* Onder experts wordt verstaan microbiologen, infectioloog en promovendus. De thema scenario’s zijn in Likertschaal ‘niet nuttig (1)’ tot ‘nuttig (5)’ voor praktijk van zaalartsen en verpleegkundigen.
** Bij de vraagstelling voor de experts is het ‘signaleren als analyseren van een infectie bij een patiënt’ in één vraag gesteld. Naar aanleiding van de interviews met de experts zijn ‘signaleren van een infectie bij een patiënt’ en ‘analyseren van een infectie bij een patiënt’ in twee aparte vragen gesteld aan de zaalartsen en verpleegkundigen.
*** Voor zaalartsen en verpleegkundigen zijn de thema scenario’s in de Likertschaal ‘niet relevant (1)’ tot ‘relevant (5)’ voor praktijksituaties.