• No results found

5. Resultaten Zeeuws-Vlaanderen

5.1 Indicator ‘Behoeften’

De indicator ‘behoefte’ kwam voort uit de twee volgende vragen:

- In mijn dorp zijn de voor mij noodzakelijke zorgvoorzieningen aanwezig.

- Hoe vaak bezoekt u de volgende zorgvoorzieningen?

Het samenvoegen van de drie dorpen leidt tot een gemiddelde beoordeling van 3,64 (zie bijlage 9.1, afbeelding 9.1.1). Dat wil zeggen dat de respondenten gemiddeld de stelling beantwoord hebben met ‘neutraal’ en ‘enigszins eens’, de standaarddeviatie is daarbij hoog wat duidt op uiteenlopende antwoorden van de respondenten. Na het uitvoeren van de verschillende toetsen om te achterhalen of er sprake is van verschil tussen

leeftijdsgroepen blijkt dat er geen sprake is van verschillen tussen de beantwoording van de verschillende leeftijdsgroepen (zie bijlage 9.1, afbeelding 9.1.5). Er kan dan ook gesteld worden dat de gemiddelde beoordeling van de aanwezigheid van de

noodzakelijke zorgvoorzieningen in het eigen dorp niet afhankelijk is van

leeftijdsgroepen. Het blijkt dat gemiddeld hetzelfde oordeel wordt gegeven over de aanwezigheid van noodzakelijk zorgvoorzieningen.

Bij het samenvoegen van de drie dorpen blijkt dat er in het algemeen sprake is van verschil tussen de beantwoording van de verschillende leeftijdsgroepen op de vraag hoe vaak zij de huisarts, de apotheek, de tandarts en het ziekenhuis bezoeken. In Zeeuws-Vlaanderen bezoeken de respondenten gemiddeld het vaakst de apotheek, gemiddeld één keer per half jaar, de gemiddelde score ligt bij die zorgvoorziening het hoogst ten opzichte van de overige zorgvoorzieningen. De gemiddeld minst bezochte zorgvoorziening is de fysiotherapeut, de gemiddelde score is hier het laagst, gemiddeld één keer per jaar. Het blijkt dat er bij de huisarts met 95% zekerheid kan worden gezegd

dat een respondent uit de leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar minder vaak een bezoek brengt aan de huisarts dan een respondent uit één van de andere drie leeftijdsgroepen. Wat betreft de apotheek kan er met 95% zekerheid worden gezegd dat een respondent uit de leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar minder vaak een bezoek brengt aan de apotheek dan een respondent uit één van de andere drie leeftijdsgroepen. De conclusie bij de tandarts is als volgt, er kan met 95% zekerheid worden gesteld dat een respondent uit de

leeftijdsgroep 50 t/m 69 jaar vaker een bezoekt brengt aan de tandarts dan een respondent uit de leeftijdsgroep 70 jaar en ouder. Bij de laatste zorgvoorziening, het ziekenhuis, kan met 95% zekerheid gesteld worden dat een respondent uit de

leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar gemiddeld minder vaak een bezoek brengt aan het ziekenhuis dan een respondent uit één van de andere drie leeftijdsgroepen.

In Sluis blijkt dat er geen sprake is van verschil tussen de beantwoording van de verschillende leeftijdsgroepen. In Sluiskil blijkt dat met 95% zekerheid gesteld kan worden dat de groep 70 jaar en ouder de huisarts vaker bezoekt dan dat de groep 18 t/m 29 de huisarts bezoekt. Wat betreft het ziekenhuis blijkt dat met 95% zekerheid kan worden gesteld dat een persoon uit de leeftijdsgroep 30 t/m 49 jaar of de leeftijdsgroep 70 jaar en ouder vaker het ziekenhuis bezoekt dan dat een persoon uit de leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar dat doet. In Aardenburg blijkt dat met 95% zekerheid gesteld kan worden dat de leeftijdsgroep 70 jaar en ouder de huisarts vaker bezoekt dan dat de

leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar dat doet. Wat betreft de apotheek kan gesteld worden dat de leeftijdsgroepen 50 t/m 69 jaar en 70 jaar en ouder de apotheek vaker bezoeken dan dat de leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar dat doet. Wat betreft het ziekenhuis kan met 95% zekerheid worden gesteld dat een persoon uit de leeftijdsgroep 70 jaar en ouder vaker het ziekenhuis bezoekt dan dat een persoon uit de leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar dat doet. De leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar lijkt dus af te wijken van de andere

leeftijdsgroepen bij de vraag hoe vaak een bezoek wordt gebracht aan de verschillende zorgvoorzieningen, dit is bij het aantal bezoeken aan de fysiotherapeut en de tandarts echter niet het geval. De andere leeftijdsgroepen vertonen geen grote onderlinge

verschillen, er kan dan ook gesteld worden dat het aantal bezoeken aan de verschillende zorgvoorzieningen hoofdzakelijk niet afhankelijk is van leeftijdsgroepen, enkel de

leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar vertoond enige afwijking van de andere leeftijdsgroepen. Zij hebben minder ‘behoeften’ om de huisarts, de apotheek en het ziekenhuis te bezoeken. Het lijkt er dan ook op, dat een hogere leeftijdsgroep, gemiddeld meer bezoeken brengt aan de huisarts, de apotheek en het ziekenhuis, dit komt enigszins overeen met een veel gehoorde veronderstelling, ‘de fysieke gezondheid gaat met de jaren achteruit’. Wat betreft de tandarts is dit relatief logisch dat er geen verschil

zichtbaar is tussen leeftijdsgroepen, die wordt over het algemeen door een ieder bezocht voor een half- of jaarlijkse controle. Wat betreft die fysiotherapeut blijkt dat die door alle

leeftijdsgroepen even vaak wordt bezocht, dit is eveneens relatief logisch, de

fysiotherapeut is er zowel voor de behandeling van een sportblessure bij jonge personen als voor het verminderen van de pijn op gebieden van het lichaam bij oudere personen. Het bezoeken van de fysiotherapeut is niet afhankelijk van leeftijdsgroepen.

Het blijkt dat de vraag met betrekking tot de ‘aanwezigheid van noodzakelijke zorgvoorzieningen’ met geen één andere vraag binnen de indicator behoefte correleert. De vragen met betrekking tot het aantal bezoeken aan de verschillende

zorgvoorzieningen kennen wel positieve correlaties met elkaar. In bijlage 10 wordt de correlatietabel van de indicator ´behoeften´ weergegeven.

Terugkoppelend naar de theorie blijkt dat de leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar minder behoeften heeft om de huisarts, de apotheek en het ziekenhuis te bezoeken dan de andere leeftijdsgroepen. Dit betreft binnen het NOA-model de ´needs´, die is voor de leeftijdsgroep 18 t/m 29 jaar gemiddeld lager dan die van de andere leeftijdsgroepen, die groepen hebben meer behoeften om de zorgvoorzieningen te bezoeken. De ‘needs’

(behoeften) leiden tot de motivatie tot gedrag, maar dit gaat samen met de indicator ‘gedragsmogelijkheden en capability constraints’.