27. Zie bijvoorbeeld Francis Bebey. De muziek van Afrika (Amsterdam 1993). 54-60.
28. Overigens werd in 1776 besloten ‘watermama en zoortgelyke [religieuze bezetenheids-]danssen
der slaaven te verbieden en te interdiceeren op de plantagien als aan Paramaribo’ vanwege de
ervaring dat dit kon leiden tot ‘dangereuze gevolgen’ (Schiltkamp & de Smidt 1973: 896).
Alleen min of meer seculiere dansen waren toen nog toegestaan. Over die ‘dangereuze gevolgen’
hadden planters en overheid de meest wilde fantasieën. In ieder geval gingen zij er -waarschijnlijk
niet ten onrechtevan uit dat op dergelijke bijeenkomsten, waar slaven van verschillende plantages
bij elkaar kwamen, allerlei plannen gesmeed konden worden die ondermijnend waren voor het
systeem. Maar daarnaast leidde de geheimzinnigheid rondom dit soort dansen ertoe dat iemand
als Kunitz, die tientallen jaren als opzichter en directeur op plantages had geleefd, stelde dat
‘bey dem fast immer der siebende Slav todt darnieder fällt, und wobey selbst die Uebrigen in
eine Art van Raserey verfallen’ (Kunitz 1805: 351).
29. Nepveu beschrijft in zijn aantekeningen (ca. 1775: 108) hoe er steeds prachtiger huizen werden
gebouwd. ‘Ook werden de Menagien en Levenswijze voor al aan Paramaribo zeer kostbaar,
alzo men splendiet leeft en heerlijk tracteert. De profusie bij groote Maaltijden. Dans-partijen
etc. is onbeschrijfelijk. Tafels daar een paar honderd Couverts op zijn, moeten zo digt bezaijd
als het maar kan, met allerleij Vleesch geregten, Vrugten etc. tot twee en driehonderd Schootels
toe, of men soude beschaamt staan.’ En ook in de opgerichte sociëteiten worden regelmatig
diners en danspartijen gehouden. Kapsels, kleding en juwelen zijn zeer modieus en zo overdadig
‘dat de Winkeliers zig venteeren 20 en 30 duijsend Guldens op een vrolijke partij of Gala te
debiteeren’. En ‘de dames voor al de Inboorlingen, die aldaar doorgaans zeer wel dansen en
daar op zeer gesteld zijn, [willen] zo veel mogelijk diergelijke partijen aanspannen’ (p. 110).
30. Gemeente Archief Rotterdam: Archief Hudig, 7. Zo'n luxe tentboot was een soort karos op het
water, met een vaak kusntig versierde roef en 4-8, soms in livrei gestoken roeislaven.
31. Londen, Public Record Office: CO 278. 15.
32. De oom van haar man, Jacob Jurriaan François Friderici was kort daarvoor overleden. In:
Typoscript ‘Uw liefhebbende dochter Hesje. Brieven van Esther Wilhelmina de Friderici-Besier,
1809-1835. Bezorgd door haar achterneef F.W.A. Beelaerts van Blokland. Heemstede 1963:
brief 10/11/1834. (Bibliotheek Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam).
33. Ibidem, brief 14/04/1834.
34. Focke was niet de enige die zich daarover verbaasde, want ook de predikant Boekhoudt die in
de jaren 1840 in Suriname verbleef, vond hen echte muziekliefhebbers en schreef dat hij
“dikmaals de schoonste melodieën uit de nieuwste opera's door de negerknapen op straat heb
hooren fluiten”. Waar het echter gaat om de muzikale begeleiding bij een slavendans dan heeft
hij het wel weer over “het meest eentonige en oorverdoovende aller orkesten” (Boekhoudt 1874:
98).
35. Zelfs de organisatiestructuur van de Herrnhutters werd er door bepaald, want gemeentes waren
verdeeld in koren, een soort ‘peergroups’ (zelfde sekse, zelfde leeftijdsgroep, zelfde burgerlijke
staat), die als een gemeenschap met elkaar leefden en vele koorfeesten hielden (Lenders 1996:
19-20. 251).
36. Zo'n zogenaamde nationaalhelper stond de zendeling bij in diens pastorale werk. Daartoe diende
hij uiteraard een trouw volgeling van de Herrnhutters te zijn en was een ‘rechtschapen’
levenswijze een vereiste om voor deze functie in aanmerking te komen (zie Klinkers 1997: 61).
37. Zie ook het artikel van John Leefmans in dit nummer.
38. Bijvoorbeeld in de toch zeer gedetailleerde beschrijvingen van Stedman wordt van een dergelijk
muziekkorps geen melding gemaakt.
39. Poku is waarschijnlijk een Surinamisering van het Nederlandse ‘pauk’; met bigi poku werd de
grote trom aangeduid die werd meegedragen of op een schraag stond. Bigi poku werd een
muziekstijl waaruit de populaire kaseko is voortgekomen. Verder werd poku ook een algemeen
woord voor muziek, maar er kan ook een muziekstuk mee worden aangeduid. Tevens betekent
het lp, of cd en een pokuman is een muzikant. (Moens aanvulling op Focke en Duroldt in West
Indië 1858 II; IJzermans 1987: 51, 56; Weltak 1990: 67-8; Snijders 1994: 124).
40. ‘Het dansen der slaven bij gewone nieuwjaarsfeesten [in de stad] of op plantaadjen wordt
baljaren of banja geheeten’ (Teenstra 1835 II: 191): Voor de ‘koloniale negers’ is de banja de
algemene dans (Focke 1858: 94; en ook de Encyclopedie van Nederlandsch West-Indië
(Benjamins & Snelleman 1914-17: 260) stelt dat de banja ‘de gewone negerdans’ is en in de
politieverordeningen bekend staat als baljaren, of baljaarpartijen.
41. ‘Eene dans is hun verboden, naamlyk de zogenaamde Water-mama, men weet niet recht waarin
die bestaat, vermits het eene van die geheimen is welken de blanken nooit doorgronden konnen’
(Blom 1786: 389). En ook Bloms tijdgenoot Kunitz (1805: 104) constateerde dat ‘ihre Priestere
verrichten den Gottesdienst nie anders, als bei nacht, es ist daher auch wenig oder nichts van
den dabei vorfallenden Ceremonien bekannt’. Dit is de meest duidelijke illustratie van wat met
de interne dimensie van de slavencultuur wordt bedoeld. Dat neemt niet weg dat enkele blanken
toch wel enig idee omtrent dit sort dansen hadden. Zo schreef Nepveu dat deze dans afkomstig
was van slaven uit het Papa gebied en vervolgens in Suriname aan alle andere slaven was
‘overgezet’ en ‘wanneer zy zeekere maat op de Trommels, die dan geheel dof geslagen worden
en waarby de vrouwluy zeer zagtelyk haar geluyd weeten te voegen, speelen, dan krygen eenige,
die zy noemen aangeblaasene a habi hem wintie of wintie fom hem ook wintie kissie him, dat
is, hy heeft zynen windt of zyn windt heeft hem geslaagen en ook zyn windt heeft hem gekregen
of bevangen, al dansende het Lichaam als een Slang, die zy voor haar God houden en dienen,
na[ar] de maat beweegende, maakense eyndelyk van haar zelfs, ook dikwils daarna opspringende
als in Raasernye, als wanneerse, immers zo de andere zig verbeelden, met haar God bezield
zyn, het geen doorgaans Watermama genoemt word’. Overigens geeft ook Nepveu toe dat ‘alle
deeze ceremonien van Afgodsdienst en Toveryen houden zy voor de blanken zo geheym als
het hun mogelyk is, en niet dan door geheyme navorschingen kan men daar van iets te weten
krygen’ (Nepveu ca. 1775: 245). De voortdurende afkondiging van het verbod op dit soort
bezetenheidsdansen geeft overigens wel aan dat iedereen ook wel wist dat ze desondanks altijd
bleven plaatsvinden en Nassy concludeert dan ook in zijn Essay historique (1974 II: 60):
‘Niemand is geheel onkundig van den dans der Negers, die gemeenlyk Mama genaamd wordt,
en duurt tot men in bezwyming valle.’ Overigens onderscheidt Teenstra (1835 II: 194) het over
‘[d]e Watra Mama en Wintje Doe's [!], beide eene soort van Godendans, [en] zijn in de kolonie
Suriname strengelijk verboden, aangezien men dergelijke afgodendiensten, welke dikwerf door
eene soort van razernij gevolgd worden, voor gevaarlijk houdt.’ Maar ook dat lijkt in de loop
der tijd te veranderen. Zo verhaalt Klinkers van een plantagedirecteur die zich er weinig zorgen
over maakte dat een van zijn meer lastiger slaven regelmatig deelnam aan watermama-dansen
en daarbij een van de voornaamsten was en ‘de zoogenaamde wintie had’. En een van de
eigenaren van houtgrond Osembo gaf de slaven zelfs geld om winti te dansen, want de slaven
waren uit hun doen omdat de grond zo onvruchtbaar was en de plantage werd beheerst door de
bakru siki [d.w.z. dat het er spookte] (Klinkers 1997: 59-60).
42. Hoogstwaarschijnlijk is de term banja ook afgeleid van de algemene term baljaren, die weer
een surinamisering was van het Portugese bailar (de oudste plantersgroep in Suriname waren
Portugese joden).
43. Dat bleek bijvoorbeeld op plantage Meerzorg waar de slaaf Andries regelmatig ‘de zoogenaamde
wintie had ten gevolge van een spel [' danspartij of banja], bij welke gelegenheid de negers de
watermama dansten en waarbij Andries een van de voornaamste was’ (geciteerd in Klinkers
1997: 59).
44. Daardoor raakten de gemoederen dan soms wel weer oververhit met allerlei conflicten en soms
zelfs doodslag tot gevolg (Klinkers 1997: 65). Zie ook de beschrijvingen bij Van Breugel (1842:
63-4) en Palgrave (1876: 195-200).
45. De namen die Focke noemt zijn: ‘Foto Doe, Pranasi Doe, Sipi Doe, Goutoe Doe, Hatti tja'hebi
(het hart kan een’ zwaren last dragen), Pori-nem no de poeloe geluk (een belasterde naam is
geene verhindering om gelukkig ie wezen). Ondervinding foe lobi no habi kaba (in de liefde is
de ondervinding oneindig). Lobi konkroe (de liefde is vol streken) en andere’ (Focke 1858:
99-100). Lammens noemt ‘Biggy Doe, Gouddoe, Vertrouwd op God, Barnsteen Doe, Kaneeldoe,
Monnij principale en meer andere’ (Lammens 1982/1816-22: 93). Nassy sprak van Don d'or.
Bigie Dou en Dou de Diamant (Nassy 1974/1791 II: 30-1).
46. Met name de Internationale geheime Orde der Foresters en der Mechanics (zie A. Helman,
Cultureel mozaïek van Suriname. Zutphen: Walburg Pers. 1978, 267-8.
47. ‘[I]t is said that a secret order actually exists among the negroes here in the colonies. This
institution they brought first from Africa, and the principal rules are said to consist in engaging
themselves by a most solemn oath never to indulge their mysterious transactions; to observe
with female mulattoes, and who thus know more of this secret bussiness, that there are numbers
of negroes in Surinam who are embodied into the order. They give to the superiors whom they
have chosen, fictitious names, in order to avoid dicovery of their transactions. It appears also,
that they collect money as aften as they find an opportunity; and it is added, that though the
different casts of the negroes hold different meetings of their secret order, yet the principal rules
are much the same in all. They exclude women from their society, but it is said that even these
have established among themselves an order very much on the same plan’ (Von Sack 1810:
85-6).
48. Comvalius stelt dat bij uitvoeringen banja iederen, die voornamelijk door vrouwen werden
gedicht en gezongen ook de slaveneigenaar werd uitgenodigd, die vaak opdracht tot het dichten
van een lied had gegeven. Dit groeide uit tot de Doe, liederen, in combinatie met drama, gebracht
door een ‘kunstkring’ van slaven, vaak opgericht en in ieder geval onder beschermheerschap
van een machtige planter, soms zelfs van een gouverneur, zoals Van Lansberge (1859-67), die
beschermheer was van Boenhatti gi ondroefinnie/Barmhartigheid leidt tot ondervinding. Het
totaal aantal artiesten bedroeg, volgens Comvalius waarschijnlijk nooit meer dan 200 verdeeld
over zes tot acht kringen in heel Suriname. Zo'n vereniging moest geld hebben om een tent voor
150-200 personen te kunnen bekostigen evenals het prachtmeubelstuk, de kwa kwa, een soort
rijk bewerkt buffet van mahoniehout en met koper beslagen, afgezet met 12-20 koperen
kandelaars, waarin een lade zat die open stond om de aanwezigen de gelegenheid te geven
daarin geld te deponeren. Met name degene die de opdracht tot de doe had gegeven (om een
tegenstander te laten hekelen en bespotten) stortte daarin het grootste bedrag, Uit: Th.A.C.
Comvalius. Het Surinaamsch negerlied (West Indische Gids 17 & 18 (1935/6), 212-220.
49. Lee Drummond, The cultural continuum: A theory of intersystems. Man 15 (1980).
50. Geciteerd in Lamur 1985: 24, waar het vertaald wordt met: ik zal niet ophouden met spelen, de
zendeling mag doen wat hij wil, de banja heeft mij geld gekost.
38
In document
OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 19 · dbnl
(pagina 57-60)