• No results found

Impliciete kruissubsidies versus… Expliciete kruissubsidies

In document De Calculus van het Publieke Belang (pagina 82-86)

Karakteristieken

• Verplichte verzekering kostbaar • Goede publieke informatie over risicoklasse

• Hoge politieke waardering kruissubsidies • Lage transactiekosten expliciete kruissubsidies

Institutionele arrangementen:

• Verplicht collectieve verzekeringen (WW)

• Algemeen verbindend verklaren van CAO’s • Systeem van normuitkeringen (bv. deplannen nieuw ziektekostenstelsel, of de rijksvergoeding gemeentelijke

bijstandsuitgaven).

• Belasting op uittreding uit de verzekeringskring (bv. eigen risico dragers in de WAO)

• ‘Solidariteitsbijdrage’ van individuele verzekerden met de collectieve

verzekering (bv. WTZ/MOOZ bijdrage in de ziektekosten)

Dit probleem is tevens een van de voornaamste oorzaken voor de aanhoudende moeilijkheden bij migratie. Inkomensherverdeling kan alleen functioneren als de verzekeringskring' helder en eenduidig kan worden afgebakend. Binnen die kring geldt verplichte solidariteit tussen goede en slechte risico', ofwel interne solidariteit. Zonder dat verplichte karakter zouden de goede risico's hun bijdrage stoppen. Echter, migratie ondergraaft dit verplichte karakter: goede risico's ontvluchten de belastingdruk, slechte risico's uit andere pools melden zich. De Berlijnse muur was een oplossing tegen het eerst genoemde probleem, hardhandige grenscontrole om economische vluchtelingen te weren is de oplossing voor het tweede probleem. Een sterke interne solidariteit vereist daarom een strikte beperking van de externe solidariteit (zie box 3.1).

Sommige mensen willen meer zekerheid dan anderen omdat ze een grotere hekel aan risico hebben. Sommigen hebben nu eenmaal een groter muzikaal talent dan anderen en zijn daarom beter geschikt voor het Concertgebouworkest. Een maatschappij heeft er belang bij dat die heterogeniteit in voorkeuren of kwaliteiten wordt gewaardeerd. Naarmate die heterogeniteit belangrijker is, en naarmate een verplichte verzekering kostbaarder is, naar die mate wordt keuzevrijheid een

Box 3.1: Dilemma: Interne versus externe solidariteit

Migratie is een van de zaken die een natiestaat met de neus op de feiten drukt dat een volledig vrij verkeer van mensen een andere inrichting van de welvaartstaat noodzakelijk maakt (zie Feldstein, 2000, Sinn, 2002). Het probleem van averechtse selectie doet zich ook hier voor omdat de prikkels om te migreren bepaalde groepen aantrekt die averechts uitwerkt op de welvaart van ingezetenen. De

Nederlandse economie is echter een open economie die in vele opzichten de status van immigratieland tegen wil en dank heeft verkregen. Arbeidsmigratie, asielzoekers en illegale migranten maken de immigratiestroom een complexe zaak. Migratie van arbeid is op zich een goede zaak zijn omdat het schokken in Nederland of de EU kan opvangen. Een deel van de problemen met immigratie heeft echter met averechtse selectie te maken. Katz en Stark (1987) presenteren een model dat in feite een variatie op het ‘lemons’-thema van Akerlof is. Migranten weten wat hun productiviteit is en de werkgevers in het land van herkomst hebben dat in de loop der tijd ook leren ontdekken. Werkgevers in het land van bestemming verkeren echter in onzekerheid wat de ware productiviteit van de migranten is. Als gevolg van deze asymmetrie ontvangen werknemers in hun land van herkomst een loon dat in

overeenstemming is met hun ware productiviteit en in het land van bestemming zullen werkgevers slechts bereid zijn om de verwachte (gemiddelde) productiviteit neer te tellen. Hoogopgeleide migranten zullen een kleiner loonverschil tussen landen ervaren en zullen relatief meer loon moeten opgeven dan de laagopgeleide migranten, met als gevolg dat hoogopgeleide werknemers minder trek hebben om te migreren dan laagopgeleide werknemers. Als werkgevers in het land van bestemming nooit de ware ‘productiviteit’ van de migrant kunnen ontdekken dan ontstaat er averechtse selectie. De relatieve toename van laaggeschoolde versus hooggeschoolde immigranten zal het verwachte loon van migranten in het land van bestemming neerwaarts beïnvloeden, waardoor hooggeschoolde migranten nog minder trek hebben om te migreren. Maar net als in het ‘lemons’ probleem zullen migranten en werkgevers trachten om het selectieprobleem in te dammen door middel van signalen en screening.

De aanwezigheid van een sociaal zekerheidsstelsel kan deze conclusie versterken zoals onder meer betoogd door Teulings (1995). Een egalitaire inkomensverdeling kan zijn weerslag vinden in de samenstelling van de stroom immigranten. Borjas (1987, 1991) laat zien dat er een dubbel

selectieproces werkzaam is. Uit het land van herkomst emigreren vooral diegenen die daar het meeste baat van verwachten en zij naar het land waar zij de beste vooruitzichten hebben. Uit landen met een sterk scheef verdeelde inkomensverdeling vetrekken dus in eerste instantie de laagst geschoolden, omdat zij erop vooruit gaan door naar een land met een gelijkere inkomensverdeling te emigreren. Uit landen met een plattere inkomensverdeling emigreren relatief veel hoger opgeleiden omdat zij meer kunnen verdienen in een land met een schevere inkomensverdeling.

De consequentie van dit averechtse selectieproces is dat beleidsmakers voor het dilemma van interne versus externe solidariteit staan en uiteindelijk leidt dit dilemma tot de paradox van solidariteit en uitsluiting: herverdeling van inkomens binnen de eigen groep (interne solidariteit) vereist rigoureuze uitsluiting van mensen buiten de groep (derhalve geen externe solidariteit). Daarmee onderscheidt Nederland zich van traditionele immigratielanden als de VS en Australië waar de interne solidariteit gering is en deze landen meer toegesneden zijn op een vorm van externe solidariteit. De Amerikaanse arbeidsmarkt is flexibeler en kent minder gereguleerde trekken dan de Nederlandse waardoor de solidariteit veeleer via de arbeidsmarkt geregeld wordt en niet via een sociaal zekerheidsstelsel.

te stellen. Goede risico's hebben de neiging hun risicoaversie te bagatelliseren om zo hun kruissubsidie aan de slechte risico's te verminderen, terwijl omgekeerd slechte risico’s juist hun risicoaversie zullen overdrijven.

Een verplichte regeling met zijn one-size-fits-all karakter dreigt daarom in de praktijk zowel aan de onder- als aan bovenkant steun te verliezen. De onderkant heeft weinig inkomen, en wil daarom een goedkope voorziening van beperkte kwaliteit. De bovenkant wil daarentegen juist een hoge kwaliteit. Beide zijn echter ontevreden met die confectiemaat of one size die iedereen zou moeten passen. Het lager en middelbaar onderwijs in de Verenigde Staten, de National Health in Engeland, maar ook het onderwijs en de gezondheidszorg in Nederland hebben met deze spanning te maken.

Voorzover een verplichte verzekering vooral wordt gemotiveerd door inkomenspolitieke overwegingen -steun aan de slechte risico's- is er sprake van een dilemma tussen impliciete of

expliciete kruissubsidies. Een verplichte collectieve verzekering impliceert in feite een (impliciete)

kruissubsidie van goede aan slechte risico’s door verzekeraars te verbieden informatie over risicotypen te benutten. Echter, als de overheid het risicotype zelf kan waarnemen, dan kan zij de kruissubsidies expliciteren, via bijvoorbeeld een normuitkering. In dat geval kunnen verzekeraars met elkaar concurreren zonder de kruissubsidie aan slechte risico’s in gevaar te brengen. Welk van beide dan de voorkeur verdient hangt van de transactiekosten van beide instrumenten om inkomen van goede naar slechte risico's over te hevelen.

In document De Calculus van het Publieke Belang (pagina 82-86)