• No results found

iimiMni i UMI « a

In document DE UITOEFENING DER POLITIE (pagina 44-146)

118. (') De regent beslist, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, de aan zijne uitspraak onderworpen zaken, na vooraf den hoofddjaksa of den djaksa, en den panghoeloe of den priester die dezen vervangt, benevens de in het regent, schapsgerecht als raadslieden zitting hebbende hoofden, te heb-ben geraadpleegd. (R. O. 82, 8 6 ; lul. R. I l l v., 119.)

De bepaling van artikel 97 geldt mede ten aanzien van de regenten, fini. R. 151, 256.)

119. Van al het verhandelde bij de regentschapsgerechten, bepaaldelijk ook van de door den djaksa, den panghoeloe en de raadslieden geuite gevoelens, en van de gedane uitspraken, zal behoorlijk aanteekening geschieden in een register, waarvan iedere week, voor zooveel betreft de zaken in dat tijdsverloop behandeld, een uittreksel wordt gezonden aan den president van den landraad. (Ini. R. 99, 118.)

De aanteekeningen zullen op de terechtzitting worden gehou-den door een der adviseerende legehou-den, daartoe door gehou-den re-gent aan te wijzen. (Ini. R. 190, 314.)

120. Het voornemen om van een door het regentschapsge-recht in eersten aanleg gewezen Vonnis in hooger beroep te komen, zal binnen tien dagen na de uitspraak, aan den pre-sident van den landraad moeten worden bekend gemaakt, waarvan aanteekening zal worden gehouden. (R. O. 8 3 ; Inl.

R. 100, 112, 121, 123, 334.)

121. De regent zal, binnen acht dagen nadat hem het ingestelde beroep door den president van den landraad is kenbaar gemaakt, de beklaagde uitspraak of een afschrift daar-van, met de tot de zaak betrekkelijke stukken, zoo er die zijn, aan denzelven opzenden. (Stb. 67 — 58, 146.)

Na verloop van den bij het voorgaande artikel bepaalden termijn, zal geen hooger beroep meer worden toegelaten, en zal de uitspraak van het regentschapsgerecht kunnen worden ten uitvoer gelegd. (Inl. R. 101, 120, 124, 335, 430.)

122. De bepalingen van artikel 102, 103, 104, 105, 106 en 108 zijn te dezen mede toepasselijk, alleen met dit onderscheid, dat de uitvoering der uitspraken door den regent wordt opge-dragen aan het districtshoofd, welke beambte een hem

onder-(1) Zie noot bij artikel 98.

geschikt politie-hoofd daarmede kan belasten, behoudens zijne verplichting om aan den regent verslag te doen van den afloop der tenuitvoerlegging. (Inl. R. 52,125, 336; Stb. 6 7 - 5 8 , 1 4 6 . )

NEGENDE T I T E L .

VAN DE RECHTSPLEGING IN BURGERLIJKE ZAKEN, WELKE TOT DE KENNISNEMING DER

LANDRADEN BEHOOREN.

EERSTE AFDEELING. (Inl. R. 239.)

Van de behandeling der zalen op de terechtzitting.

123. In burgerlijke zaken waarvan de landraad in hooger beroep kennis neemt, doet de president, tengevolge van de aan hem, overeenkomstig artikel 120, gedane kennisgeving, aan partijen den dag aanzeggen waarop de zaak voor den landraad zal dienen, met last om de getuigen, die zij alsnog zouden willen doen afhooren, op dien dag voor te brengen.

(Inl. R. HO, 112, 4 2 8 ; Bijbl. 157; R. O. 83, 98.)

124. Op den bepaalden dag zal de landraad de zaak op-nieuw onderzoeken.

Tot dat einde zullen de uitspraak van het regentschaps-gerecht en de stukken van het eerste geding (zoo die bestaan) gelezen, de getuigen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 142 en volgende gehoord, en zoowel de reeds vroeger voor-gebrachte, als de nieuwe bewijzen in overweging genomen worden.

De landraad doet hierop uitspraak, met inachtneming van het bepaalde bij de artikelen 164 en 183, eerste lid; en zul-len voorts worden opgevolgd de voorschriften vervat in de artikelen 188 en 190. (Inl. R. 121, 123, 431.)

125. De president doet den betrokken regent, door toe-zending van afschrift, kennis dragen van de in hooger beroep gewezen vonnissen, binnen acht dagen na derzelver uitspraak.

' De uitvoering dier vonnissen geschiedt overeenkomstig het bepaalde omtrent de tenuitvoerlegging der vonnissen van de regentschapsgerechten. (Inl. R. 113, 122.)

126. Burgerlijke vorderingen, in eersten aanleg tot de bevoegdheid van de landraden bekoorende, zullen bij verzoek-schrift, door den eischer of, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 130, door diens gemachtigde onderteekend, worden ingediend aan den president van den landraad, onder welks rechtsgebied de verweerder zijne woonplaats heeft, of bij ge-breke van eene bekende woonplaats, zijn werkelijk verblijf houdt. (B.w. 17-, lul. R. 110.)

Bijaldien er meerdere verweerders zijn, die niet binnen het ressort van denzelfden landraad wonen, wordt de vordering ingediend aan den president van den landraad der woonplaats van één hunner, ter keuze van den eischer.

Indien er bij schriftelijke acte woonplaats is gekozen, kan de eischer, des verkiezende, zijne vordering indienen aan den president van den landraad, binnen welks rechtsgebied de gekozen woonplaats gelegen is. (R.O. 95 1°, 4° en 5 ° ; B.w.

24; Rv. 1, 9 9 ; Inl. R. 136, 2 3 4 ; Bijbl. 3371.)

127. Wanneer de eischer niet kan schrijven, noch zijnen naam teekenen, kan hij zijne vordering mondeling voordragen aan den president van den landraad, die daarvan aanteekening zal houden of doen houden. (Inl. R. 110, 190 v., 200, 204, 206, 234; Bijbl. 157, 3371.)

128. De president zal de ingediende vordering of de daar-van gemaakte aanteekening, nadat die door den griffier op een afzonderlijk register zal zijn ingeschreven, aan den ver-weerder doen toekomen, met aanzegging om daarop binnen eenen bepaalden tijd te antwoorden. (Inl. R. 1 1 0 , 1 2 6 , 4 2 3 , 428, 4 3 0 ; Bijbl. 157.)

De termijn zal geregeld worden naarmate van den afstand, doch mag in geen geval korter dan acht dagen worden gesteld.

129. Het antwoord van den verweerder ingekomen, of de daartoe gestelde termijn verstreken zijnde, zal de president den dag bepalen, waarop de zaak voor den landraad zal die-nen, en dien aan partijen doen aanzeggen, met last om zich te doen vergezellen van de getuigen die zij wenschen te doen afhooren, en de schriftelijke bewijsstukken mede te brengen, waarvan zij zich mochten willen bedienen. (R. O. 29, 92 ;

Rv. 171 v., 189; Ini. K. 110, 128, 131, 142, 147, 234, 428;

Bijbl. 157.)

130. Partijen kunnen zich, desverkiezende, doen bijstaan of vertegenwoordigen door gemachtigden, tot dat einde van eene bijzondere schriftelijke machtiging voorzien, tenware de lastgever in persoon tegenwoordig mocht zijn. (B.w. 1793.

Rv. 107, 788; Ini R. 126, 131 v., 243, 418; Stb. 32-36 ! Bijbl. 3371.)

131. Wanneer de eischer, behoorlijk opgeroepen zijnde niet ten bepaalden dage voor den landraad verschijnt, noch iemand zijnentwege doet verschijnen, wordt de eisch voor vervallen gehouden en de eischer veroordeeld in de kosten behoudens het recht om zijne vordering opnieuw voor te brengen. (Rv. 7 7 ; lul. R. 94, 111, 129 v., 133, 185.)

132. Wanneer ten dage dienende de verweerder, behoorlijk opgeroepen zijnde, niet verschijnt, noch iemand zijnentwege doet verschijnen, zal de eisch worden toegewezen, tenware het den landraad mocht blijken, dat dezelve is onrechtmatig of ongegrond. (Rv. 7 8 ; Inl. R. 94, 111, 129 v.)

In geval van toewijzing van den eisch, zal het vonnis van den landraad, op last van den president, door een daartoe bevoegd beambte aan den veroordeelde worden aangezegd.

Van deze aanzegging en van den dag waarop dezelve heeft plaats gehad, wordt door den griffier van den landraad aan-teekening gehouden aan den voet van het vonnis. (Inl. R. 133

183, 192, 310, 428.)

133. In de gevallen bij de twee voorgaande artikelen voor-zien, kan de landraad, alvorens eenige uitspraak te doen, ge-lasten, dat de niet verschenen partij ten tweeden male zal worden opgeroepen tegen eenen naderen, door den president op de terechtzitting aan de opgekomen partij bekend te ma-ken rechtdag. De landraad is daartoe zelfs verplicht indien het blijkt of aannemelijk is, dat het wegblijven der niet opge-komen partij aan wettige beletselen is toe te schrijven. (Inl.

R. 189, 339.)

134. Wanneer teil bepaalden dage partijen verschenen zijn, zal de landraad, bij monde van den president, trachten haar tot een vergelijk te brengen. (Inl. R. 235.)

Indien zoodanig vergelijk tot stand komt, zal daarvan, staande de terechtzitting, eene acte worden opgemaakt, waarbij partijen veroordeeld zullen worden tot nakoming der getroffen overeen-komst, en welke acte dezelfde kracht zal hebben, en op dezelf-de wijze ten uitvoer zal wordezelf-den gelegd, als een gewoon von-nis. (Rv. 3 1 ; Inl. R. 199 v.)

Van een zoodanig gewijsde wordt geen hooger beroep toe-gelaten.

Wanneer bij de poging om partijen tot een vergelijk te brengen, de bemoeienis van eenen tolk wordt vereischt, zul-len dienaangaande de voorschriften van het volgende artikel worden nagekomen. (Bijbl. 157.)

135. Wanneer partijen verschenen, maar tot geen vergelijk te brengen zijn (hetgeen in het proces-verbaal der zitting zal moeten vermeld worden), zullen de door partijen overgelegde stukken worden voorgelezen en, wanneer eene der partijen de taal, waarin die stukken geschreven zijn, niet machtig is, door eenen tolk, door den president aan te wijzen, in de taal van die partij worden overgebracht. (Inl. R. 95,112,129, 140.)

Hierop zal, zoo dit noodig is mede met behulp van eenen tolk, tot het hooren van den eischer en van den verweerder worden overgegaan. (Inl. R. 138, 190; Stb. 58—15,)

De tolk zal, tenware hij als beëedigd tolk bij den landraad mocht zijn toegelaten, in handen van den president den eed afleggen van getrouwelijk te zullen vertalen wat van de eene taal in de andere moet worden overgebracht.

Het derde lid van artikel 158 is op de tolken toepasselijk.

(Rv. 33, 47 ; Inl. R. 275; A. B. 14.)

136. Indien de verweerder voor eenen landraad is geroepen, voor welken hij volgens het bepaalde bij artikel 126 niet be-hoeft terecht te staan, zal hij, mits zulks dadelijk bij den aanvang der eerste terechtzitting geschiede, kunnen vorderen, dat de rechter zich onbevoegd verklare; die vordering zal niet meer in aanmerking komen, zoodra de verweerder zich met de voordracht van eenige andere verdediging heeft inge-laten. (Rv. 131; Inl, R. 139, 193; R.R. 80.)

137. In geval echter het geschil over een onderwerp loopt, hetwelk niet tot de kennisneming der landraden behoort, zal

in eiken stand van het geding kunnen gevorderd worden, dat de rechter zich onbevoegd verklare, en is deze zelfs verplicht dit ambtshalve te doen. (Rv. 132; Inl. R. 139, 193)

138. Wanneer geene bewering van onbevoegdheid plaats heeft, of, zoodanige bewering geschied zijnde, dezelve geoor-deeld is ongegrond te zijn, zal de landraad, na het hooren van partijen, dadelijk overgaan tot een nauwgezet en onpar-tijdig onderzoek naar de rechtmatigheid der betwiste vordering, en de gegrondheid van de daartegen ingebrachte verdediging.

(Rv. 4 7 ; Ini. R 135, 159 v.)

139. De exception die de gedaagde mocht willen voordra-gen, die van onbevoegdheid van den rechter alleen uitgezon-derd, zullen niet afzonderlijk mogen worden voorgesteld en beoordeeld, maar moeten gelijktijdig met de hoofdzaak behan-deld en uitgewezen worden (Rv. 135 v. ; Inl. R. 136 v. ; Ont. 54.)

140. Partijen kunnen over en weder inzage vorderen van elkanders schriftelijke bewijsstukken, welke tot dat einde aan den rechter zullen worden overgegeven. (Inl. R. 129, 135.)

141. Wanneer door eene der partijen de echtheid wordt betwist van een schriftelijk bescheid, hetwelk hare wederpartij heeft overgelegd, zal, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 158, naar de echtheid of onechtheid van zoodanig stuk een voorafgaand onderzoek worden gedaan, na afloop waarvan de landraad naar bevind van zaken zal beslissen, of het be-twiste stuk al dan niet als bewijsmiddel in het geding zal worden toegelaten.

Indien het onderzoek naar de echtheid of onechtheid van het geschrift het vermoeden van valschheid of vervalsching tegen nog levende personen heeft doen ontstaan, zendt de landraad de stukken aan den bevoegden rechter in strafzaken, ten einde bij dezen te worden onderzocht.

De voor den landraad aanhangig gemaakte zaak blijft als-dan geschorst, tot na de beslissing van den rechter in straf-zaken. (Rv. 148 v., 165; Sv. 231 v.)

142. Indien de eischer de rechtmatigheid zijner vordering, of de verweerder de gegrondheid zijner verdediging, door getui-gen wenscht te staven, doch door de onwilligheid van dezen, of uit anderen hoofde, niet in staat is geweest om zich,

over-eenkomstig het bepaalde bij artikel 129, door hen t e doen vergezellen, zal de landraad eenen naderen rechtdag bepalen, waarop het verhoor zal plaats hebben, en gelasten, dat de getuigen die niet vrijwillig ter terechtzitting hebben willen verschijnen, door een bevoegd beambte tegen dien rechtdag zullen worden opgeroepen.

Eene gelijke oproeping zal geschieden aan de getuigen, wier verhoor door den landraad ambtshalve is bevolen. (Sv. 133;

Inl. R. 124, 143, 419, 428, 4 3 1 ; Bijbl. 2921.)

143. Wanneer de aldus opgeroepen getuige ten bepaalden dage niet verschijnt, zal hij door den landraad worden veroor-deeld in de vergeefs aangewende kosten en in eene boete niet te boven gaande vijf en twintig gulden.

Hij zal opDieuw te zijnen koste worden opgeroepen. (Ev.

184; Sv. 134; Inl. R. 124, 145, 146, 153, 250, 253 v.;

Bijbl. 1435.)

144. Indien de opnieuw opgeroepen getuige andermaal in gebreke blijft te verschijnen, zal hij ten tweeden male veroor-deeld worden in de vergeefs aangewende kosten, en daarenbo-ven in eene boete niet te bodaarenbo-ven gaande vijftig gulden, en tot vergoeding der schade door zijn wegblijven aan partijen ver-oorzaakt. (B.w. 1366; Inl. R. 146.)

De president kan wijders bevelen, dat de niet opgekomen getuige door de openbare macht voor den landraad gebracht worde om aan zijne verplichting te voldoen. (Rv. 185; Inl.

R 124, 145, 153, 251, 254; Stb. 18-36.)

145. Indien de niet opgekomen getuige bewijst, dat hij door wettige redenen verhinderd is geweest om aan de oproe-ping te voldoen, zal de landraad hem, na het afleggen zijner verklaring, ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroor-deelingen. (Rv. 187; Sv. 135; Inl. R. 124, 143 v.)

146. Niemand kan genoodzaakt worden om tot het afleg-gen van getuiafleg-genis in burgerlijke zaken voor den landraad te verschijnen, indien deze gevestigd is buiten de residentie, binnen welke hij woont of verblijf houdt.

Bij niet-verschijning van een opgeroepen getuige, die in zoo-danig geval verkeert, mag deswege gcene veroordeeling tegen hem worden uitgesproken, maar zal de president van den

landraad den resident, binnen wiens gebied de getuige woon-achtig is of verblijf houdt, schriftelijk uitnoodigen de beëedigde verklaring van laatstgenoemde in te nemen, en het daarvan op te maken proces-verbaal ten spoedigste over te zenden.

(Sv. 5 7 ; Inl. R. 124, 143 v.)

Zoodanige uitnoodiging kan ook dadelijk plaats hebben zon-der voorafgaande oproeping van den getuige. (R. O. 33.)

Het proces-verbaal wordt op de terechtzitting voorgelezen.

147. De ten bepaalden dage opgekomen getuigen zullen één voor één worden binnengeroepen.

De president zal hun derzelver namen, beroep, ouderdom en woonplaats of verblijf afvragen, mitsgaders of zij aan par-tijen of eene derzelven in den bloede of door aanhuwelijking bestaan, en, zoo ja, in welken graad, en of zij loon- of huis-bedienden van dezelven zijn (Rv. 177; Sv. 139; Inl. R. 124, 129, 256.)

Vervolgens zal de president partijen in de gelegenheid stel-len, om desverkiezende hare wrakingen voor te dragen. (Rv.

178; Inl R. 142 v., 148 v., 414.)

148. Als getuigen zullen niet mogen worden gehoord:

lo. de bloed- en aanverwanten van eene der partijen in de rechte linie ;

2o. de echtgenoot van eene der partijen zelfs na plaats gehad hebbende echtscheiding;

3o. kinderen, van welke men niet met genoegzame zeker-heid weet, dat zij den ouderdom van vijftien jaren bereikt hebben;

4o. krankzinnigen, hoezeer zij bij tusschenpoozen het ge-bruik hunner verstandelijke vermogens mochten hebben.

De landraad is evenwel bevoegd om de hiervoren bedoelde kinderen, of ook krankzinnigen die bij tusschenpoozen het geno.t hunner verstandelijke vermogens bezitten, zonder eeds-aflegging te hooren, doch derzelver verklaringen zullen slechts als toelichting mogen worden aangemerkt. (B.w. 1909 v., 1912 v.; Sv. 145, 149, 265, 269; Inl. R. 151, 265, 269.)

149. Als getuigen kunnen door partijen gewraakt worden, en zullen alsdan niet worden gehoord: (B.w. 1909 v., 1913;

Sv. 145, 147, 149; Inl. R. 151 v.; Str. 20; Inl. Str. 22.)

lo. de broeders en zusters, en behuwd-broeders en zusters van eene der partijen, mitsgaders de ooms en moeien, de broeders- en zusterskinderen, en de volle neven en nichten, zoowel aangehuwde als bloedverwante; (Inl.

R. 150.)

2o. de aanverwanten van den echtgenoot van eene der par-tijen, in de rechte linie onbeperkt en in de zijdlinie tot volle neven en nichten ingesloten;

3o. de vermoedelijke erfgenaam, de begiftigde, de lijfeige-nen en bedienden van eene der partijen ; (Inl. R. 267 ; R.R. 11?; A. B. 24.)

4o. hij die een dadelijk of zijdelingsch belang heeft bij het geding;

5o. die tot eene onteerende straf is veroordeeld. (Str. 12, 389; Inl. Str. 16, 391.)

150. Van het afleggen van getuigenis kunnen zich verschoo-nen: (B.w. 1909; Sv. 145, 148; Inl. R. 152, 265.) lo. de broeders en zusters, en behuwd-broeders en zusters

van eene der partijen; (Inl. R. 149)

2o. de bloed verwanten in de rechte linie, en de broeders en zusters van den echtgenoot van eene der partijen;

3o. alle degenen die, uit hoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking, t ot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toever-trouwd. (Inl. R. 268 ; Str. 296 ; Inl. Str. 296.) De gegrondheid der beweerde verplichting tot geheimhou-ding staat ter beoordeeling van den landraad. (Sv. 148; Inl.

R. 153, 258.)

151. Wanneer geene wraking heeft plaats gehad en geene verschooning is voorgebracht, of indien dezelven zijn ongegrond verklaard, wordt de getuige, vóór het afleggen zijner verkla-ring, naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid beëedigd.

(A. B. 14; B.w. 1911; Rv. 177 v.; Sv. 139; Inl. R. 97,118, 147, 149, 152, 256, 289, 420; R.R. 119.)

152. Indien buiten de gevallen bij artikel 149 en 150 voor-zien, een getuige ter terechtzitting verschenen, het afleggen van den eed of van zijne verklaring weigert, zal de president

ten verzoeke der belanghebbende partij kunnen bevelen, dat hij ten koste dier partij in gijzeling zal worden gesteld, tot-dat hij aan zijne verplichting zal hebben voldaan. (Rv. 186;

Sv. 53, 136; Inl. R. 151, 252, 254; Str. 168; Ini. Str. 169.) 153. De in artikel 143 en het eerste lid van artikel 144 vermelde veroordeelingen, het in het tweede lid van artikel 144 bedoelde bevel, en de bij het laatste lid van artikel 150 bedoelde beslissing, zullen, indien de als getuige opgeroepen persoon tot de europeesche of daarmede gelijkgestelde bevol-king behoort, worden opgelegd oi gegeven door den president van den landraad, zonder medewerking der inlandsche leden.

(Inl. R. 254, 268.)

154. Partijen zullen de vragen opgeven, die zij aan de ge-tuigen wenschen gedaan te hebben.

Indien zich daaronder de zoodanige bevinden, welke door den landraad geoordeeld worden niet ter zake dienende te zijn, zullen deze niet aan de getuigen worden voorgesteld.

De rechter zal uit eigen beweging aan de getuigen alle vragen kunnen doen, welke hij dienstig zal oordeelen tot ont-dekking der waarheid. (Rv. 171 v.; Inl. R. 95, 112, 129 155 v , 259.)

155. Het bepaalde in artikel 275 en 276 omtrent de getui) gen in strafzaken is ook te dezen toepasselijk. (Inl. R.

154-156. De griffier van den landraad zal in het proces-verbaal der zitting aanteekening houden van de verklaringen der op de terechtzitting afgehoorde getuigen. (Rv. 209; Sv, 141, 176; Inl. R. 154, 190, 314.)

157. De president kan, indien zulks bevonden wordt noo-dig of dienstig te zijn, een of twee commissarissen uit den raad benoemen, ten einde, bijgestaan door den griffier, zoo-danige plaatselijke opneming en onderzoek te doen, als tot inlichting van den rechter kunnen strekken.

Van het bewerkstelligen en den uitslag daarvan zal door den griffier worden opgemaakt een proces-verbaal of relaas, hetwelk door de commissarissen en hem zal worden ondertee-kend. (Rv. 211 v ; Inl. R. 193; R. O. 63.)

158. Indien de landraad van oordeel is, dat de zaak door een onderzoek of eene opneming door deskundigen kan worden

toegelicht, zal hij de zoodanigen, op verzoek van partijen of van ambtswege, kunnen benoemen. (Rv. 215 v.; Ini. R. 193.) In dat geval wordt de rechtdàg bepaalt, op welken de deskundigen hun verslag, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, zullen uitbrengen en beëedigen. (Rv. 217, 22o.)

Tot deskundigen zullen niet worden benoemd zij die als getuigen niet zouden mogen gehoord, of als zoodanig gewraakt zouden kunnen worden. (Rv. 218; Inl. R. 135, 148 v.)

De landraad is in geen geval verplicht het door de deskun-digen geuit gevoelen te volgen, indien deszelfs overtuiging daartegen strijdt (Rv. 229; Sv. 2 4 1 ; Inl. R. 1 4 1 , 2 7 8 ; Stb. 58—15; 66—108; Ont. 56, 58.)

159. Indien de gegrondheid der vordering, of die van de daartegen ingebrachte verdediging niet geheel bewezen, maar ook niet van alle bewijs ontbloot is, en er geene mogelijkheid bestaat om dezelve door andere bewijsmiddelen verder te sta-ven, kan de landraad ambtshalve aan eene der partijen den gerechtelijken eed opleggen, hetzij om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen, hetzij om daardoor een toe te wijzen bedrag vast te stellen.

In het laatste geval moet de landraad de som bepalen, tot welker beloop de eischer op zijnen eed zal geloofd worden. (A.

B. 14; B.w. 1940 v.; Inl. R. 138, 160 v., 181, 420.)

160. Ook kan, zelfs dan wanneer er geenerhand bewijs is bijgebracht om de vordering of de daartegen ingebrachte ver -dediging te staven, de eene partij aan de andere den gerech-telijken eed opdragen om de beslissing der zaak daarvan te doen afhangen, mits die eed betrekking hebbe tot eene daad;

welke persoonlijk is verricht door dengenen van wiens eed men de beslissing wil afhankelijk stellen. (B.w. 1929,1931 ; M . R.

159, 161 v., 181.)

Indien deze daad eene daad is van beide partijen, kan zij die den aan haar opgedragen eed niet wil afleggen, denzelven

Indien deze daad eene daad is van beide partijen, kan zij die den aan haar opgedragen eed niet wil afleggen, denzelven

In document DE UITOEFENING DER POLITIE (pagina 44-146)

GERELATEERDE DOCUMENTEN