• No results found

3 ‘De gestorvene’ – Ida Gerhardt

3.1 Ida Gerhardt

Ida Gerhardt debuteert pas op latere leeftijd als dichter, namelijk als zij 35 is. Gerhardt had klassieke talen gestudeerd in Leiden en Utrecht en was in de eerste plaats classica. In 1942 zou zij zelfs promoveren op haar vertaling van het Latijnse leerdicht De Rerum Natura van de dichter Lucretius. Daarnaast gaf zij les in klassieke talen op het Gemeentelijk Lyceum in Kampen. Dat zij haar poëzie echter niet als bijzaak opvatte blijkt wel uit een uitspraak die ze deed in een van de weinige interviews die ze gaf. ‘Mijn poëzie’, zo zei ze, ‘dàt is mijn

partnerkeus geweest’83. Gerhardt zou al jong de roeping gevoeld hebben dichter te moeten

worden en haar uitspraak is veelzeggend, aangezien zij altijd ongetrouwd en kinderloos is gebleven.

In 1940, vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, verschijnt Gerhardts eerste bundel, Kosmos. Na de oorlog verschijnt haar tweede bundel Het veerhuis en vanaf dat moment komt er zo ongeveer om de twee jaar nieuwe poëzie van haar uit. Gerhardt ziet het dichterschap als een opdracht van hogerhand. Ze zegt hier zelf over:

Onze Lieve Heer is voor mij realiteit; ik word gehanteerd en opgeroepen. Ze willen me wel eens rangschikken onder de protestantse dichters; dat maakt me razend. Ik word geroepen; mijn schrijven is een moeten.84

Letterkundige Anneke Reitsma publiceerde meerdere boeken en artikelen over Gerhardt. In haar boek ‘In de taal verscholen’: over de poëzie van Ida Gerhardt wijst zij erop dat we de opvatting van Gerhardt over het dichterschap niet moeten vergelijken met het idee van het Romantische genie. Waar de romanticus zich buiten de orde der dingen plaatste en zichzelf een goddelijke functie toedichtte, ziet Gerhardt de dichter als iemand die luistert en het beeld van buiten af ontvangt. Dit sluit aan bij uitspraken die Gerhardt zelf deed, waarbij ze aangaf dat haar soms alleen ‘een ontwerp en een paar hulplijnen’85 worden aangereikt en zij

de opdracht maar moet zien te verstaan. Daarbij gaf zij aan dat zij werd geholpen door een ‘absoluut gehoor voor het vers’86. Uit deze citaten blijkt wel dat Gerhardt meende dat het

dichterschap niet voor iedereen was weggelegd, maar slechts voor enkele uitverkorenen. In een interview zegt zij dan ook: ‘Een dichterschap kan de mens zichzelf niet verwerven, zomin als hij er zich van zou kunnen ontdoen’87.

Gerhardt had daarbij een duidelijk beeld waar haar gedichten aan moesten voldoen. In een dankwoord schrijft zij in een passage over poëtisch vakmanschap:

Altijd heb ik onder een vraag geleefd; nooit kon ik er aan ontkomen. Een vraag van gene zijde. [...] Hééft dat vers van jou spanning en vering, structuur en contour? Heeft het rhytme, stroom èn onderstroom? Heeft het stem? Zou het, in zijn essentie, voor alle mensen en van alle tijden kunnen zijn?88

In deze passage verwoordt Gerhardt de essentiële vragen die zij als dichter moet kunnen beantwoorden. Daarbij gaat het zowel om de formele aspecten, zoals structuur en ritme, als om inhoudelijke aspecten. De vraag is immers of het gedicht voor alle mensen en van alle tijden is, ofwel of het gedicht universeel is.

Gerhardt zou als een van de weinige 20e-eeuwse dichters aansluiting hebben gezocht

bij de symbolisitische traditie. Zij heeft daarbij niet volledig het wereldbeeld van de 19e-

eeuwse Symbolisten overgenomen, maar er is wel sprake van aantal overeenkomsten, waar het zien van het dichterschap als een opdracht een voorbeeld van is. Daarnaast zou Gerhardt

84 A. Reitsma, ‘In de taal zelf verscholen’: over de poëzie van Ida Gerhardt (Synthese), p. 40. 85 M. de Vos, ‘Hellas en Holland’.

86 M. de Vos, ‘Hellas en Holland’.

87 A. Reitsma, ’Een naam en ster als boegbeeld’: de poëzie van Ida Gerhardt in symbolisch perspectief, p. 78. 88 A. Reitsma, idem, p. 80.

er, net als de Franse Symbolisten, een monistisch wereldbeeld op na gehouden hebben. In dit wereldbeeld wordt aangenomen dat aan de veelvormigheid der dingen een

fundamentele eenheid ten grondslag ligt. Deze eenheid zou zich openbare in allerlei correspondenties, zoals tussen het tijdelijke en het eeuwige en tussen het persoonlijke en het algemene89. De dichter zou bemiddelen tussen deze twee werelden en het verband

zichtbaar kunnen maken. Reitsma merkt echter op dat Gerhardt zich niet bezighoudt met het openbaren van algemene waarheden, zij zou juist aandacht hebben voor meer alledaagse zaken, voor de ‘heiliging van het bijzondere’90. Reitsma schrijft: ‘Dat deze wereld van het

bijzondere tal van verborgen samenhangen bevat, is een beginsel dat impliciet aan het gehele oeuvre van Ida Gerhardt ten grondslag ligt’91.

Ook Marjoleine de Vos besprak de symbolisitische visie van Gerhardt in haar artikel ‘Hellas en Holland’. De Vos schrijft voor het NRC Handelsblad over kunst en literatuur en zelf bracht zij ook twee poëziebundels uit, waarbij ze voor haar eerste bundel Zeehond graag (2000) een nominatie kreeg voor de VSB Poëzieprijs van 2002. Over Gerhardts poëzie schrijft De Vos:

Zo'n mythologisering van ongeveer alles, kan makkelijk licht belachelijk klinken of worden, zeker in een tijd waarin wat minder hoge opvattingen van het dichterschap vigeren. [...] Maar ik vrees dat het in haar geval eigenlijk niet anders kan. Als de wereld zo enorm betekenisvol wordt opgevat dan moet ook de geringste afwijzende

hoofdbeweging, kwajongensgedrag, een besmuikt lachje, een plaats krijgen in de alledaagse mythe.92

Dat de hoge opvattingen van Gerhardt inderdaad niet altijd gewaardeerd werden blijkt wel uit de toespraak die dichter Ton van Deel gaf toen Gerhardt in 1980 de P.C. Hooft-prijs kreeg voor haar gehele oeuvre. Van Deel merkte op: ‘Ik denk dat haar typische symbolistische instelling en haar bijkans provocerende trouw aan de traditie haar voor veel mensen tot een ouderwetse dichter stempelen.’93. Van Deel wijst hier niet alleen op de kenmerken van het

symbolisme in haar poëzie, maar ook op haar ‘trouw aan de traditie’. Het was deze traditionele inslag die ervoor zorgde dat zij in de kritiek vaak als ouderwets werd bestempeld. Zo noemde literatuurcriticus Kees Fens haar poëzie bijvoorbeeld

89 A. Reitsma, ’Een naam en ster als boegbeeld’: de poëzie van Ida Gerhardt in symbolisch perspectief, p.181. 90 A. Reitsma, idem, p.181.

91 A. Reitsma, idem, p.181. 92 M. de Vos, ‘Hellas en Holland’.

‘anachronistisch’ en ‘uit de tijd’94 en hij stelde dat het alleen de grote kwaliteiten van

Gerhardt waren die ervoor zorgden dat haar poëzie nog werd gelezen.

Gerhardts trouw aan de traditie komt op verschillende manieren naar voren in haar poëzie. Zo zijn in haar werk talloze verwijzingen naar de oudheid en naar door haar

bewonderde dichters, zoals Sappho, Lucretius en Homerus, te vinden. Mieke Koenen, gespecialiseerd in de receptie van de klassieke oudheid in Nederlandse poëzie, schreef er zelfs het boek Stralend in gestrenge samenhang: Ida Gerhardt en de klassieke oudheid over. Daarnaast wijzen zowel Reitsma als De Vos op het feit dat Gerhardt een verband ziet tussen de oudheid en haar eigen tijd. Zo schrijft De Vos:

De Zwitserse schoolkinderen bij het meer van Neuchatel, die hun schriften opstapelen om ze te gaan verbranden, Gerhardt slaat ze gade en schrijft: “o Hellas, o epheben gij zijt hier”. En de jongen op wie ongeduldig gewacht wordt, degene die petroleum ging halen of iets anders dat zou kunnen branden, wordt beschreven als “de schuldige jonge Hermes”.95

Ook Reitsma stelt dat bij Gerhardt de grenzen van tijd en ruimte worden opgeheven, maar zij gaat hierin verder dan De Vos. Reitsma meent dat Gerhardt deze grenzen van tijd en ruimte helemaal niet heeft ervaren. Reitsma schrijft:

Ik geloof werkelijk dat figuren als Sappho, Plato en Homerus (én, op een volgend plan, hun personages) voor Ida Gerhardt wezenlijke, levende verwanten zijn geweest, die zij dagelijks als nabij ervaren kon. Het verbeelde verleden was voor Ida Gerhardt een persoonlijke doorleefde, geestelijke realiteit.96

Om het verband tussen het verleden en heden duidelijk tot uitdrukking te brengen heeft Gerhardt gekozen voor een traditionele versvorm. Er is geen sprake van modern taalgebruik of vrije versregels, maar juist van een strak, klassiek metrum en een archaïsche woordkeus. De Vos stelt dat wanneer Gerhardt had gekozen voor een modernere vorm van poëzie, ze daarmee gezegd zou hebben dat de vroegere tijden verloren waren. Het was voor Gerhardt juist belangrijk dat er aandacht zou blijven voor de tijd van de Romeinen en Grieken, die zij zag als het beginpunt van de beschaving. Zij sprak zich herhaaldelijk uit tegen de afnemende belangstelling voor de klassieken en zag dit als een ‘afschuwelijke vorm van verwaarlozing’97.

94 J. van der Vegt, ‘Ida Gerhardt: poëzie als geweten’, p.103. 95 M. de Vos, ‘Hellas en Holland’.

96 A. Reitsma, ’Een naam en ster als boegbeeld’: de poëzie van Ida Gerhardt in symbolisch perspectief, p.106. 97 A. Reitsma, ‘In de taal zelf verscholen’: over de poëzie van Ida Gerhardt (Synthese), p. 118.

In haar gedichten legt zij dan ook voortdurend het verband met de oudheid om zo het contact met de traditie te behouden.

Hoewel Gerhardt bijzonder veel prijzen kreeg voor haar dichtwerk heeft zij zich altijd miskend gevoeld. Op dit miskende gevoel werd geïrriteerd gereageerd door critici, aangezien Gerhardt niet alleen verschillende prijzen in ontvangst mocht nemen, maar vaak ook

positieve recensies kreeg. Zo schreef Hans Warren, een criticus bij de Provinciale Zeeuwse

Courant die vanaf het begin lovend geweest was over haar werk, in zijn bespreking van de

bundel Het sterreschip over haar houding:

Ida Gerhardt heeft zich kenneijk levenslang een “gepikte vogel”, een uitgestotene gevoeld; talloos zijn de verzen waarin ze zich vernederd, gesard, gehoond, gekweld voelt. [...] Haar kwetsbaarheid maakt haar soms tot een aanvallende, strijdbare figuur, ze forceert zich dan en schiet haar doel verre voorbij. De toon van haar verzen wordt dan hovaardig, onsympathiek, of zelfs lachwekkend.98

Ook biograaf Jan van der Vegt stoorde zich aan de verongelijktheid van Gerhardt. Van der Vegt schreef verschillende biografieën over dichters, zoals Hendrik de Vries en Adriaan Roland Holst, en ook over Gerhardt publiceerde hij een boek, waarin hij dieper inging op haar poëzie. In dit werk, Het ingeklonken lied. De poëzie van Ida Gerhardt, haalt hij de laatste regels van het gedicht ‘Vernomen tijdens een onweer’ aan, die luiden: ‘Het ongeëerd zijn in uw eigen land. / Dat zich de minste boven u verheft’99. Volgens Van der Vegt gaan deze regels

duidelijk over het idee van Gerhardt dat zij niet voldoende waardering krijgt:

Die obsessie miskend en gesmaad te zijn, die niet alleen vrienden en verwanten geldt, want “dat zich de minste boven u verheft” stelt het wel heel algemeen, doet zich in de poëzie als zwakke plek voor, omdat het eerder klein-geestig dan hoog-hartig is.100

Gezien de prijzen die Gerhardt kreeg, lijkt haar miskende gevoel inderdaad nogal misplaatst. Zo ontving ze voor haar tweede bundel Het veerhuis de Van der Hoogt-prijs en drie keer kreeg zij de Poëzieprijs van de stad Amsterdam. In 1967 ontving zij voor haar gehele oeuvre de Marianne Philips-prijs en in 1979 werd haar door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de Prijs voor Meesterschap toegekend. Tenslotte kreeg zij in 1980 de hoogste bekroning die Nederland kent, de al eerder genoemde P.C. Hooftprijs.

98 M. Fondse, ‘In opdracht van de kwatrijnen’, p.37. 99 I. Gerhardt, Verzamelde gedichten, p.491.

Toch is het verongelijkte gevoel van Gerhardt niet heel vreemd. Ze publiceerde haar werk in een tijd waarin de Vijftigers dominant waren. Dichters die zich, in tegenstelling tot Gerhardt, juist afzetten tegen traditionele kunstopvattingen. De Vijftigers hadden een afkeer van alles wat ‘gekunsteld’ was en er werd door hen juist gestreefd naar spontaniteit. De poëzie van Gerhardt, met het strenge metrum en rijm, staat daar recht tegenover. Het is dan ook niet vreemd dat de Vlaamse literatuurcriticus Ferry de Schutter een artikel over Gerhardt in De Standaard als volgt begon:

Verplaats u in gedachten door ruimte en tijd. U bent eksamen aan het doen. U krijgt een denkvraag voorgeschoven. Maak een robotfoto van hoe een dichter of dichteres er omstreeks '50 en de daarop volgende jaren niet mocht uitzien. De tijd dus van Lucebert en Cobra, Snoek en Karel Appel. Wat zou u antwoorden? U zou antwoorden: de dichter zou van een strakke strofenbouw moeten houden, hij zou moeten wakker liggen van een vals klinkend rijm of een uit de hand gelopen metrum. Hij gebruikt beelden en metaforen - dat doen vrijwel alle dichters, nietwaar? - maar bij de verzen van die ene dichter weet de lezer bij de eerste oogopslag dan toch waar het over gaat.101

De traditionele poëzie die Gerhardt schreef viel dus nogal uit de toon naast de vernieuwende poëzie van de Vijftigers. De focus van de literaire kritiek lag echter vooral op deze avant- gardistische poëzie en niet op de poëzie waar zij zich tegen afzetten, het soort poëzie dat Gerhardt schreef. Het is niet zo gek dat er vooral aandacht was voor de vernieuwers binnen de poëzie en niet voor degenen die zich aansloten bij de traditie, zoals Gerhardt. Dit soort poëzie werd immers al eeuwenlang geschreven en veel nieuws viel er dan ook niet over te zeggen.

Gerhardt kreeg dan wel verschillende prijzen, maar dit deed niet af aan de geringe belangstelling van de literaire kritiek voor haar werk. Marinus Cornelis van Dijke, zelf dichter maar voornamelijk bekend als vertaler van Russische werken, besprak dit gebrek aan

belangstelling in een artikel over Gerhardt in het literaire tijdschrift Bzzlletin. Hij schrijft hier over de reden voor de weinige publicaties over haar poëzie het volgende:

Maar de ware reden is de natuurlijk de vrijwel algehele onverschilligheid, die haar werk bijna altijd ten deel gevallen is, ondanks de incidentele eerbewijzen in de vorm van literaire prijzen, die in ons land zo vaak de functie van zoethoudertjes hebben.102

101 F. de Schutter, ‘Gerhardt in synthese’.

Veelzeggend is het woord ‘onverschilligheid’ dat Van Dijke hier gebruikt. Het werk van Gerhardt werd wel opgemerkt, maar riep simpelweg geen reactie op. De gedichten van Vijftigers als Lucebert en Gerrit Kouwenaar werden uitgebreid besproken en geanalyseerd in literaire tijdschriften, maar met de gedichten van Gerhardt gebeurde dit niet. Dit had

grotendeels te maken met het feit dat de gedichten van de Vijftigers mogelijkheden gaven tot meerdere interpretaties, terwijl dit niet gold voor de poëzie van Gerhardt. Ook Ferry de Schutter noemde dit verschil in begrijpelijkheid tussen de Vijftigers en Gerhardt in het hiervoor geciteerde artikel als hij schrijft dat de lezer ‘bij de verzen van die ene dichter bij de eerste oogopslag dan toch [weet] waar het over gaat’. Het feit dat haar gedichten zo

gemakkelijk te duiden waren zorgde ervoor dat sommigen, zoals Van Dijke, met tegenzin over haar schreven. Zijn korte artikel ‘In opdracht van de kwatrijnen’ begon hij als volgt:

Het is mijn opdracht om over de poëzie van Ida Gerhardt te schrijven. Dat brengt mij in de mallotige positie van iemand die uilen naar Athene moet dragen. De gedichten van Ida Gerhardt zijn immers zo klaar, dat alles wat er over te zeggen valt er al in is uitgedrukt103

Hoewel het gebrek aan complexiteit in de gedichten van Gerhardt bij de kritiek dus vooral onverschilligheid opriep, betekent dit wel dat zij heeft voldaan aan de eisen die zij zelf aan poëzie stelde. Gerhardt gaf immers aan dat zij ernaar streefde haar gedichten voor ‘alle mensen en van alle tijden’ te schrijven. Het gemak waarmee hij haar poëzie te begrijpen is, betekent tegelijkertijd dat het geschikt is voor iedereen en niet slechts voor een kleine literaire elite. Daarnaast zorgde haar traditionele versvorm ervoor dat zij buiten de groep dichters viel die destijds veel aandacht kreeg, maar hierdoor plaatste zij zich wel in een lange traditie. Haar poëzie is daardoor niet zo sterk verbonden met een bepaalde periode, zoals de experimentele poëzie van de Vijftigers dat wel is.

Gerhardt kan dus worden ingedeeld bij de klassieke dichters, wat betekent dat zij in literatuuroverzichten van de jaren ’50 en ’60 vaak weinig aandacht krijgt. De focus ligt ook nu, net zoals dat toen het geval was, op de vernieuwers binnen de poëzie en niet op degenen die de traditie voortzetten. Haar poëzie lokte vaak weinig reacties uit, wat ook geldt voor ‘De gestorvene’. Dit gedicht is een goed voorbeeld van het soort poëzie dat Gerhardt schreef, omdat het net als de rest van Gerhardts poëzie een strak metrum en rijmschema heeft en daarmee een typisch klassiek gedicht is.

Ik zal hier nu ingaan op de publicatiegeschiedenis van dit gedicht, waarbij ik aandacht zal besteden aan de materiële verschijningsvorm, maar ook aan de receptie van het gedicht. Zoals gezegd maken beide zaken deel uit van het netwerk waarin het gedicht zich bevindt en zijn dus van invloed op de betekenis. Het bespreken van latere publicaties van het gedicht is van groot belang, omdat deze publicaties ervoor hebben gezorgd dat ‘De gestorvene’ een van de bekendste gedichten van Gerhardt is geworden.

3.2 De slechtvalk

‘De gestorvene’ is een gedicht dat voor het eerst verscheen in de bundel De slechtvalk uit 1966.

‘De gestorvene’ in De slechtvalk

DE GESTORVENE

Zeven maal om de aarde gaan,

als het zou moeten op handen en voeten; zevenmaal om die éne te groeten

die daar lachend te wachten zou staan. Zeven maal om de aarde gaan.

Zeven maal over de zeeën te gaan,

kon uit de dood ik die éne doen keren. Zeven maal over de zeeën te gaan -

zeven maal, om met zijn tweeën te staan.104

De slechtvalk is Gerhardts tiende bundel en de eerste die door Bert Bakker en Johan Polak is

uitgegeven. Voor De slechtvalk werd Gerhardts werk uitgegeven door uitgeverij Van Gorcum, die vanwege de geringe aandacht voor haar werk niet veel haast maakte met het maken van herdrukken. Pas wanneer Bakker en Polak de uitgave van haar poëzie overnemen komen er regelmatig nieuwe drukken op de markt. Polak, een bewonderaar van Gerhardt, zou

uiteindelijk ook haar Verzamelde gedichten uitgeven en zijn inzet voor haar is van groot belang geweest voor haar uiteindelijke bekendheid105.

De slechtvalk was de derde bundel die Gerhardt uitbracht na Het levend monogram

(1955), een bundel die door critici wordt gezien als een omslag in haar oeuvre. In

besprekingen van De slechtvalk wordt dan ook vaak aandacht besteed aan de verandering die er sinds Het levend monogram aanwezig is in haar poëzie. Voor Het levend monogram is het privéleven van Gerhardt namelijk nauwelijks aanwezig in haar gedichten.

Het levend monogram is echter een bundel waarin wél aandacht is voor haar

persoonlijke verleden. De bundel is geschreven voor haar moeder, met wie zij altijd een

GERELATEERDE DOCUMENTEN