• No results found

B iblioth eken en titels u it de reisliteratu u r betreffen de W est-C en traal-A frika

Dit overzicht kwam tot stand door raadpleging van de bibliotheek-catalogi via Picarta. Een steekproefsgewijze inzage maakte duidelijk dat in de meeste gevallen in de boeken aanduidingen te vinden zijn (oude stempels, signaturen e.d.), die erop wijzen dat het betreffende werk aan het eind van de negentiende eeuw in het bestand aanwezig moet zijn geweest. In enkele gevallen moet enige voorzichtigheid betracht worden, omdat door het ontbreken van stempels e.d. van een latere, retrospectieve aanschaf sprake kan zijn.

Bibliotheek van het Genootschap Natura Artis Magistra169: Du Chaillu, Explorations& Adventures…., 1861

Cameron,Across Africa, 1877

169 Bastian’sAnleitung zu wissenschaftlichen Beobachtungen auf Reisen uit 1888 bevond zich ook in deze bibliotheek. Hoewel deze titel niet behandeld is, is ze als referentie voor de stand van wetenschap bij ‘Artis’ van belang. De bibliotheek van dit Genootschap bevat een keur van Westafrikaanse reisliteratuur van vóór de onderhavige onderzoeksperiode waaronder Dapper (1668), Lobo (1728), Bruce (1790), Mungo Park (1799), Degrandpré’s Voyages à la côte occidentale d’Afrique uit 1801, de Nederlandse vertaling van Tuckey’s Narrative of an Expedition uit 1818 en van Barth’s ontdekkingsreizen van 1849-1855, het verslag van de tocht van Denham en Clapperton naar de Niger uit 1828, een Duitse vertaling van Baker’s Albert Nyanza uit 1866, Stanley’s Cinq Années au Congo uit 1885 en Junker’s Afrikanische Reisen uit 1889.

Bibliotheek van ’s Rijks Ethnographisch Museum170: Monteiro,Angola and the River Congo, 1875

Stanley, Through the dark continent…(Duitse vert., 1878)... Bastian,Die Fetisch an der Küste Guinea’s…, 1884

Bibliotheek van de Universiteit van Leiden: Wilson,Western Africa…, 1856

Andersson,Lake Ngami (ed. 1856) Magyar, Reisen in Süd-Afrika, 1859 Hutchinson,Impressions…, 1858 Reade, Savage Africa, 1864171

Bastian,Die Deutsche Expedition…, 1874/75 Monteiro,Angola and the River Congo, 1875 Burton, Two Trips…(ed. 1876)

Cameron,Across Africa, 1877

Stanley, Through the dark continent…, 1878 Koninklijke Bibliotheek Den Haag:

Andersson,Lake Ngami (ed. 1857, ook Duitse vert. 1857) Magyar, Reisen in Süd-Afrika, 1859 (ed. 1860)

Burton, Wanderings in West Africa, 1863 Hutchinson,Impressions…, 1858

Bastian,Die Deutsche Expedition…, 1874/75 Burton, Two Trips…(ed. 1875 en 1876)

Bastian , Expedition an der Loangoküßte…, 1874/75 Cameron,Across Africa, 1877

Stanley, Through the dark continent…, 1878

170 Uit het overzicht van J.C.E. Schmeltz blijkt dat in de lijst van boeken die in 1909 nog aanwezig waren in de museumbibliotheek nog andere titels figureerden, zoals Mungo Park’s reisverslagen in de Nederlandse edities van 1801/02 en 1817, Burton’s Abeokuta and the Camaroons Mountains uit 1863, Coquilhat’s Sur le Haut-Congo uit 1888, en vele titels die in dit onderzoek in een ander verband relevant zijn: museumgidsen van Nederlandse en buitenlandse etnografische museumcollecties, theoretische werken van Waitz, 1859-1877 (zie hfdst. 5), Bastian’s Der Fetisch an der Küste Guinea’s auf den deutscher Forschung nähergerückten Stationen der Beobachtung ( Berlin, 1884) en catalogi die Bastian in 1872 en 1886 o.a. van de Afrikaanse collecties in het Berlijnse museum opstelde.

171 Hoewel niet bekend is of er enige connectie bestond tussen de musea van Leiden, Amsterdam en Rotterdam en het Koninklijk Instituut voor Taal- Land-, en Volkenkunde in Den Haag moet in dit verband erop gewezen worden op dat in het historische bibliotheekbestand van het KLTLV diverse titels uit deze reisliteratuur aanwezig waren (bijvoorbeeld Bastian ‘s Die Expedition an der Loangoküste uit 1874/75, Reade’s African Sketchbook uit 1874 en Monteiro’s Angola and the River Congo uit 1875).

Omdat de relatie tussen de Universiteit van Amsterdam en het Groote Museum van ‘Artis’ midden jaren zeventig hecht werd, is in dit overzichtje ook het bestand aan reisliteratuur opgenomen dat aanwezig was in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.

UB Amsterdam:

Andersson,Lake Ngami…, 1857

Tams, Die Portugiesische Besitzungen …, 1845 Reade, Savage Africa…, 1863

Du Chaillu, Explorations&Adventures…., 1861 Du Chaillu, A journey to Ashango-land…., 1867 Bastian,Die Deutsche Expedition…, 1874/75 Monteiro,Angola and the River Congo, 1875 Burton, Two Trips…(ed. 1876)

Cameron,Across Africa, 1877

Stanley, Through the dark continent…, 1878

De Parijse wereldtentoonstelling van 1878: een ander medium voor de publiciteit rond etnografica?

Voor het aanleggen van de verzamelingen was de reisliteratuur direct relevant, zoals blijkt uit hieronder te behandelen verwijzingen ernaar door de staf van het Rijks Ethnographisch Museum in de jaren tachtig. Daarnaast dringt zich de vraag op of ook wereldtentoonstellingen een rol hebben gespeeld. Immers de wereldtentoonstellingen trokken toen de nodige aandacht voor wat overal over de wereld aan voorwerpen en producten vervaardigd werd. Een dergelijke expositie was een niet te missen evenement, omdat op één locatie van alles getoond werd en het een prachtige gelegenheid

bood om van de wereldhandel en -cultuur uit de meest afgelegen gebieden kennis te nemen. Op deze tentoonstellingen gaf elk deelnemend land een exposé van de stand van zaken op het gebied van handel en cultuur. Behalve handelsproducten als grondstoffen voor voedsel, levensmiddelen, vorderingen op het terrein van toegepaste wetenschappen, nieuwe machines waaronder bijvoorbeeld het Franse ontwerp voor een meerkamerkanon, nieuwe methodes om land te bewerken en de meest recente mode, werd ook ruimte gegeven aan ontwikkelingen op het gebied van de beeldende kunsten, zoals hedendaagse sculptuur en schilderijen. Temidden van deze tentoonstellingen valt de Parijse Wereldtentoonstelling van 1878 in het bijzonder op. Het was een spektakel van honderden producten, in scène gezet door de architect Viollet-le-Duc en anderen zoals Ernest-Théodore Hamy. Dit jaar representeerde een belangrijke periode

in de internationale aandacht voor de Afrikareizen. Stanley was in Centraal-Afrika geweest en zijn boek Through the Dark Continent, verlucht met veel afbeeldingen van inheemse voorwerpen, werd door het grote publiek verslonden. Het verslag van de inmiddels overleden de Compiègne verkocht goed en beleefde inmiddels zijn derde druk, wat ook gold voor Cameron. Voorts stonden de musea in de startblokken om voorwerpen uit de West-Centrale regionen binnen te halen. ‘1878’ staat dus middenin de periode waarin Afrikaanse etnografica voor vele landen steeds interessanter werden. Als er één jaar is waarin verwacht kan worden dat die ‘etnografische aandacht’ in een wereldtentoonstelling haar neerslag zou vinden, dan is het wel dít jaar. Van alle landen die hun kunst-, industrie- en handelsproducten lieten zien, waren Frankrijk en Portugal het meest gelieerd met dit deel van Afrika. Frankrijk had handelsposten in Gabon en daaronder tot aan de Congo en Portugal beheerste het lange kustgebied onder de Congo en claimde ook al de binnenlanden van Angola. Engeland was daar ook al lange tijd aanwezig, maar dan in de vorm van enkele handelshuizen aan de Congo-monding, zoals Hatton & Cookson. In de catalogi van wat de diverse landen op de tentoonstelling van 1878 aan voorwerpen exposeerden, worden in de context van Afrika dan ook alleen Frankrijk en Portugal vermeld. In de enorme reeksen van ‘Groupes’ en ‘Classes’ herkennen we veel van de ordenende en classificerende negentiende eeuwse geest terug. De landen worden vertegenwoordigd met voorwerpen die in liefst 90 klassen zijn gesplitst, die op hun beurt in negen groepen zijn ondergebracht. Dat wil niet zeggen dat elk land voorwerpen van alle groepen en klassen inzond. Portugal wordt in ‘Tome V’ van de tentoonstellingcatalogus behandeld. Zowel voor dit land als voor Frankrijk wordt ruimte vrijgemaakt binnen de categorie ‘Colonies’ en wordt vermeld wat uit de gebieden Gabon respectievelijk Angola voor de tentoonstelling is ingebracht. Voor Gabon en de Comptoirs de la côte occidentale d’Afrique heeft Frankrijk in ‘Classe 42’ (‘Bimbeloterie’ = allerlei snuisterijen) een Collection de fétiches de la côte uit het bezit van Baron Didelot in de opstelling geplaatst. Naast die collectie van Gabonese etnografica was er nog een ‘petit ivoire’ (behorend in Classe 59: Produits de la Chasse) te zien. Frankrijk, dat zich pas sinds enkele jaren in een West-Afrikaans gebied trachtte te vestigen, vond het blijkbaar wel noodzakelijk om de wereld te wijzen op Afrikaanse materiële cultuur. Portugal lijkt minder daarom te geven. Hier zijn voor de kolonie Angola relatief veel voorwerpen te zien uit de groep Céréales, viandes et poissons, légumes et fruits. Maar kijken we wat dit land voor zijn Afrikaanse kolonie in ‘Classe 42’ voor de opstelling heeft ingebracht, dan wordt daar niets vermeld. Of het moet zijn dat de West-Centrale materiële cultuur waar het land al zo lang mee te maken had en ook zoveel kennis over moest hebben, vertegenwoordigd werd door de ‘Ouvrages sculptés en ivoire, bois et coco; objets divers en bois, paniers et ouvrages divers en paille par les indigènes de l‘Afrique et de l’Inde Portugaise’. Alles afkomstig uit de collectie van het Musée des Colonies te Lissabon. Angola werd alleen vertegenwoordigd door Benguella, Mossamedes

en Quilengues met ‘Céreales, Viandes et Poissons, Légumes et Fruits’.172 Verder waren er Angolese koffiesoorten in overvloed te zien. De nadruk lag dus vooral op het nut. De inheemse cultuur van Portugal’s koloniën was ook vertegenwoordigd met een Collection d’armes de guerre et de chasse des indigènes de l‘Afrique et d’Inde Portugaise’. 173

Uit de beschrijving van het tentoonstellingsterrein moet worden opgemaakt dat dit soort etnografische objecten geheel achteraf in een paviljoentje stonden opgesteld en dus alleen voor de liefhebbers en de toevallige passanten te zien moeten zijn geweest. Ook worden ze niet in de grote catalogus afgebeeld. 174 Hoewel die een jaar later verscheen zouden afbeeldingen van dit soort voorwerpen zeker meegenomen zijn, als men gemerkt had dat ze het nodige bezoek hadden getrokken. Voor de paar landen die iets uit hun koloniën wilden tonen blijkt de tentoonstelling dus aanleiding om nuttige of gebruiksproducten te tonen waarmee vooral commerciële doelen werden nagestreefd. Hoewel dit strookte met het doel van de wereldtentoonstellingen en dus niet hoeft te verbazen, was op het terrein niettemin ruimte gecreëerd voor inheemse gebruiksvoorwerpen die geen direct handelsnut hadden.

In Parijs was overigens aan de tentoonstelling van etnografica in het paviljoen van de wereldtentoonstelling een andere voorafgegaan. In het gebouw van het Ministère de l’Instruction publique te Parijs was namelijk in 1877 een Muséum ethnographique des missions scientifiques ingericht, dat beschikte over allerlei etnografische collecties die daar in de loop der jaren waren gedeponeerd. Alfred Marche, reisgenoot van Victor Marquis de Compiègne (zie vorige hoofdstuk), schonk zijn verzameling van Gabonese etnografica aan dit museum. De verzamelingen waren in een ‘ordre pittoresque et saissisant’ tentoongesteld (Días, 1991: 164). Toen voor de Wereldtentoonstelling van 1878 in de tentoonstellingsgebouwen op het terrein van het Trocadéro het Musée Ethnographique gehuisvest werd, sloot het kleineMuséum ethnographique in het ministerie zijn deuren en werd de hele collectie overgebracht naar het Champ de Mars. Het etnografische museum dat in het kader van de tentoonstelling op het Champ de Mars was verrezen, bleef voortbestaan. Na 1882 werden Afrikaanse collecties in dat Musée d’Ethnographie du Trocadéro gepresenteerd. Ze waren echter vrijwel geheel van Noord-Afrikaanse of Senegalese herkomst.175

172 Portugal vermeldde zelf als inbrengend land, en niet onder de naam van de ‘kolonie’ Angola, foto’s die Cúnha Moraes vervaardigd had in zijn atelier dat hij sinds 1877 in Loanda (Angola) moet hebben gehad.Tome V Sections Etrangères. Catalogue spécial de la section Portugaise à l’Exposition Universelle de Paris, 1878: 403, 473. Ook van de behuizingen van de AHV maakte Cunha Moraes foto’s die in bezit zijn van het RMV.

173 Catalogue Officiel Publié par le Commissariat Géneral (V Tomes), Tome III, Section Française (Colonies Françaises, Gabon): 380 en 473.

174 L’Art et Industrie de Tous les Peuples à l’Exposition Universelle de 1878. Description illustrée des Merveilles du Champ-de-Mars et du Trocadéro par les Écrivains spéciaux les plus autorisés, Paris, 1879.

175 Días, 1991: 182. De reden dat dit museum niet veel voorwerpen binnenkreeg uit Gabon en het Franse Congo (het latere Congo-Brazzaville) wordt niet vermeld.

Of het effect van de op de Exposition Universelle tentoongestelde West-Centrale etnografica groter was dan de impact die de reisliteratuur met haar afbeeldingen en beschrijvingen van West-Centrale etnografica op het grote publiek en de musea had, is op zijn minst twijfelachtig. De langgerekte Westkust voorzag langs een andere route Europese musea van objecten. Literatuur en onderzoeksresultaten vormden de directe aanleiding voor het verzamelen. Al vóór 1880 begon de stroom van West-Centrale etnografica op gang te komen richting Europese volkenkundige musea en verzamelaars.

De musea en de handelsverenigingen

De betrekkingen die de Nederlandse volkenkundige musea hadden met de Nieuwe Afrikaansche Handelsvennootschap (NAHV) bleken, zoals we reeds zagen, van doorslaggevend belang voor het verwerven van Afrikaanse materiële cultuur. Ruim een jaar nadat de eerste reeks van Adolf Bastian’s West-Centrale cultusbeelden in de etnografische afdeling van het Kaiserliches und Königliches National Museum in Berlijn was opgenomen, arriveerde de eerste verzameling van inheemse voorwerpen uit het West-Centrale gebied in de haven van Rotterdam, de locatie van het kantoor van de Afrikaansche Handelsvereeniging (AHV). In 1876 schonk handelsagent Gillis Krul 33 voorwerpen, waaronder één ‘Fetisch of amulet voor kraamvrouwen’, aan het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden (KKZ) in Den Haag. Overigens werden toen de voorwerpen door hem én het Kabinet nog niet ‘etnografica’ maar ‘curiositeiten’ genoemd. Tot diep in de jaren tachtig zou die aanduiding nog worden gebruikt door de schenkende agenten. In 1877 verkreeg het Koloniaal Museum te Haarlem uit de West-Centrale regio een schenking van ‘curiositeiten’ waaronder zeven minkisi. Vervolgens moet de Rotterdamsche Diergaarde in 1879 in ieder geval een verzameling hebben gekregen die toebehoorde aan A.A.P. Jung, toen nog ‘inspecteur der factorijen’, later één der directeuren van de Nieuwe Afrikaansche Handelsvennootschap, opvolgster van de medio 1879 failliet verklaarde AHV. Doordat de archieven van de Diergaarde in de Tweede Wereldoorlog voor een belangrijk deel verloren zijn gegaan ontbreken helaas nadere gegevens over zowel Jung als zijn verzameling, die hij waarschijnlijk schonk. Er rest alleen correspondentie met het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden (REM) waaruit kan worden opgemaakt dat in 1879 Conradus Leemans, directeur van het REM, geattendeerd werd op een zending van voorwerpen, afkomstig van de AHV, die bij de Rotterdamsche Diergaarde was aangekomen en daar nota bene in een tijdelijke tentoonstelling was opgesteld. Pogingen om deze voorwerpen voor ‘Leiden’ te verwerven mislukten. Een brief van de ‘liquidateur’ van de AHV uit 1883 vermeldt dat deze de verzameling per se in Rotterdam wilde laten. Vastgesteld kan worden dat

de Diergaarde die de buurman van de AHV was, vervolgens alles in het werk stelde om dit soort voorwerpen aan haar collectie toe te voegen. Direct erna werden vanuit de AHV en het gemeentebestuur van Rotterdam plannen gesmeed om deze stad een eigen etnografisch museum te geven, wat in 1884 inderdaad gebeurde. Vanaf toen kon ook Rotterdam via een officieel museum zijn verzamelambities in de richting van ‘Leiden’ en ‘Artis’ in Amsterdam duidelijker legitimeren. Gedrieën streefden vanaf toen de musea in Leiden, Amsterdam en Rotterdam naar uitbreiding van hun collecties, vooral op dit Afrikaanse verzamelterrein. Zoals hieronder zal worden geïllustreerd, mag dit streven best een concurrentieslag genoemd worden, waarin verschillende agenten van de NAHV als pionnen werden ingezet.

Hoe kwam het toch dat de AHV en haar opvolgster deze musea zo welgezind waren, dat ze het hun agenten mogelijk maakten om daar in Afrika grote verzamelingen aan te leggen en die vervolgens in hun schepen naar Rotterdam te laten vervoeren?

In het archief van de NAHV is geen document te vinden waaruit blijkt dat er sprake zou zijn van een min of meer officiële taak die de handelsverenigingen hun agenten opgedragen hadden.176 Evenmin is er een contract waarin afspraken genoteerd staan, geen document waarin maar iets staat over samenwerking tussen de beide firma’s en de musea op het gebied van collectieverwerving. Alleen in de archieven van de ontvangende musea zijn brieven van handelsagenten te vinden die nadere gegevens verschaffen over wat ze verzamelden en soms ook waarom. Zoals straks uit het overzicht van de verwervingen zal blijken, werden lang niet alle verzamelingen geschonken. Sommigen boden ook reeksen voorwerpen of hele verzamelingen te koop aan. Van losse objecten is niet vaak sprake, of het moet gaan om toen als bijzonder of zeldzaam aangemerkte voorwerpen. Op enkele uitzonderingen na blijft onduidelijk in hoeverre de musea invloed uitoefenden op de samenstelling van wat ze van de handelsagenten aangeboden kregen of kochten. We kunnen ervan uitgaan dat de agenten in hoge mate zelf bepaalden wat het museum interessant zou vinden, afhankelijk als ze vaak waren van het aanbod van de inheemse bevolking.

Zoals we hieronder in het geval van de musea te Leiden en Rotterdam zullen zien, had de AHV zeker de intentie om faciliteiten te bieden die haar employé’s in staat zouden stellen de musea genereus met etnografica te bedelen. Maar het waren de handelsagenten die individueel blijk gaven ten behoeve van één of zelfs meerdere museain situ te willen gaan verzamelen. Met hun eigen bagage namen sommigen (we weten dit van Marcussen en De La Fontaine Verwey) de kisten met de voor musea bestemde verzamelingen mee op een NAHV-schip, lieten alles thuis bezorgen en stuurden vervolgens vroeg of laat vanuit hun huisadres de zaken naar het museum op.

Zoals we zullen merken, getroostten de etnografische musea te Leiden, Amsterdam en Rotterdam zich veel moeite om voor elkaar te krijgen dat agenten voorwerpen uit de West-Centrale regio aan hen schonken. Serrurier, directeur van het REM te Leiden, vroeg bijvoorbeeld de top van de NAHV om schenkingen aan het museum mogelijk te maken. Hij bemachtigde zelfs adressen van agenten aan de Afrikaanse kust teneinde schriftelijk om schenkingen te kunnen verzoeken. De drie musea moeten bij de NAHV druk gelobbyd hebben. Er moeten wervingscampagnes zijn opgezet en prijzen in de vorm van eervolle vermeldingen en medailles zijn uitgeloofd. Leiden gaf aan de agenten een koninklijke onderscheiding in de vorm van een zilveren medaille en Amsterdam verstrekte hen een erelidmaatschap van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap. In geval van het museum in Rotterdam weten we helaas niet hoe een gulle schenker beloond werd. Voor sommige van de verzamelende agenten was de schenking en de eer die hen op de een of andere wijze ten deel viel kennelijk zo belangrijk dat ze er eigen geld voor over hadden. Hoe dit in zijn werk ging in de periode dat er handel via de ruil van producten gedreven werd, wordt niet duidelijk uit de correspondenties. Misschien dat de firma’s het zo interessant en belangrijk vonden om mee te werken dat zij de verzamelaars toestonden om voor de verwerving van objecten enige handelswaar te gebruiken. Toen in de loop van de jaren tachtig de ruilhandel op haar retour was en ook voor etnografica steeds meer met harde munt betaald moest worden, waren de musea genoodzaakt om voor de niet ter schenking aangeboden zaken te gaan betalen. Ondanks de kosten die met deze transacties gemoeid waren werd het merendeel van de verzamelende handelsagenten echter geen handelaar.

De mogelijkheid om daar in Afrika handelsagenten etnografica te laten verzamelen deed een sterk appel op de museale behoefte aan collectie-uitbreiding. Binnen korte tijd woedde dan ook tussen de musea een concurrentieslag. Van schermutselingen die plaatsvonden bij de verdeling van de verzamelingen tussen het REM en ‘Artis’ wordt hieronder verslag gedaan. Realiseren we ons dat vóór 1880 vier etnografische musea al jarenlang bezig waren om verzamelingen op te bouwen, dan is het niet moeilijk om te begrijpen dat het vullen van de lacune ‘Afrika’ de vurige wens van alle vier was. Dit vormde de drijfveer achter de verwoede pogingen om agenten