• No results found

5 Analyse en resultaten

5.2 Hypotheses toetsen

Om een antwoord te krijgen op de twee hoofdvragen is het van belang om de verschillende hypotheses te toetsen. In totaal zijn er 7 hypotheses gevormd, waarvan de eerste vier betrekking hebben op de eerste onderzoeksvraag en de overige drie hypotheses op de tweede onderzoeksvraag.

Hypothese 1

De eerste hypothese is als volgt:

‘De als dreigend bedoelde stigmaboodschappen leiden tot een hogere mate van perceived threat dan de niet als dreigend bedoelde stigmaboodschappen; de stigma-boodschappen die erop gericht zijn het vertrouwen van lezers te vergroten dat ze effectieve maatregelen kunnen nemen, leiden tot een hogere mate van perceived efficacy dan de stigmaboodschappen die daar niet op gericht zijn.’

Om de eerste hypothese te toetsen is een Two Way ANOVA toegepast. Hiermee kan nagegaan worden of de dreigende boodschap leidt tot een hogere mate van perceived threat (gemiddelde van perceived severity en perceived susceptibility) dan de niet dreigende boodschap. Uit de Two Way ANOVA blijkt dat de als dreigende bedoelde advertenties (advertentievormen: high

threat-low efficacy & high threat-high efficacy) zoals verwacht leiden tot een hogere mate van perceived threat (N=70, M=2.74, SD=0.62) dan de advertentievorm met de niet dreigende bedoelde

boodschap (N=68, M=2.39, SD=0.66). Dit verschil is ook significant (F= 10.072, p<0.05).

Vervolgens is gekeken naar de advertenties met en zonder maatregelen. Verwacht werd dat de advertentievormen met een high efficacy zouden leiden tot een hogere mate van perceived

efficacy (gemiddelde van perceived response efficacy en perceived self efficacy) dan de versies die

dat niet hadden. Door middel van de Two Way ANOVA is er wel een klein verschil tussen de versies met een hoge (N=70, M=3.16. SD=0.81) en een lage efficacy (N=68, M=2.92, SD=0.84) gevonden, maar helaas is dit verschil niet groot genoeg om significante resultaten te laten zien (F= 2.80, p=.97). De statistische tabellen zijn terug te vinden in bijlage V.

Hypothese 2

De tweede hypothese is als volgt:

‘Perceived threat correleert positief met fear arousal.’

Om te achterhalen of er een positieve correlatie bestaat tussen perceived threat en fear arousal is de Spearman’s correlatie coëfficiënt gebruikt. Deze correlatie coëfficiënt is geschikt voor data die op ordinale schaal gemeten zijn (Howitt & Cramer, 2004, p. 80). Uit de gegevens van Spearmans correlatie blijkt dat perceived threat significant positief correleert met fear arousal, maar het verband is niet sterk (ρ=.354, p<0.01). Hoe dichter de correlatie bij de 1 zit, hoe sterker het verband. Helaas zit de correlatie in dit geval dichter bij de 0 dan bij de 1 en kan er alleen gesproken worden van een zwak lineair verband (Moore & McCabe, 2009, p. 79). De output van SPSS is terug te vinden in bijlage V.

29

Hypothese 3

De derde hypothese is als volgt:

‘Perceived threat en perceived efficacy hebben een interactie-effect op fear control en op

danger control.’

Om te toetsen of perceived threat en perceived efficacy een interactie-effect hebben op fear control en op danger control is een Two Way ANOVA-toets toegepast. Allereerst zijn de variabelen perceived threat en perceived efficacy gedichotomiseerd. De grens tussen hoog en laag is bij beide variabelen gebaseerd op de mediaan (zie bijlage IV).

Perceived threat (laag: score < 2.5, N= 59, hoog: score ≥ 2.5, N= 79) en perceived efficacy (laag:

score <3, N=62, hoog: score ≥ 3, N= 76) laten geen statistisch significant interactie-effect zien op fear control (F=.580, p=.45). Er is wel een significant hoofdeffect gevonden bij de variabele

perceived efficacy (F= 20.98, p<0.001) op fear control. Personen met een lage perceived efficacy

(M=2.94, SD=1.25) vinden de boodschap significant meer overdreven en zouden hem liever willen negeren dan personen met een hoge perceived efficacy (M=2.08, SD=.99).

Perceived threat en perceived efficacy laten ook geen significant interactie-effect zien op de variabele danger control. Wel werden voor de variabelen perceived threat (F= 15.11, p<0.001) en perceived efficacy (F= 33.82, p<0.001) hoofdeffecten gevonden. Dit betekent kortweg dat

perceived threat en perceived efficacy invloed uitoefenen op danger control. Personen met een

lage perceived efficacy (M=2.40, SD=1.13) en een lage perceived threat (M=2.57, SD=1.12) zijn significant minder beïnvloed en gemotiveerd om hun gedrag te veranderen dan personen met een hoge perceived efficacy (M=3.40, SD=1.01) en een hoge perceived threat (M=3.23, SD=1.14).

Hypothese 4

De vierde hypothese is:

‘Voor lezers met een hoge perceived threat geldt: wanneer de perceived efficacy hoger is

dan de perceived threat, is de mate van danger control groter dan wanneer de perceived threat hoger is dan de perceived efficacy; wanneer de perceived efficacy lager is dan de perceived threat, is de mate van fear control groter dan wanneer de perceived efficacy hoger is dan de perceived threat.’

Om te achterhalen of voor de lezers met een hoge perceived threat (score ≥ 2.5, N=79) geldt; wanneer de perceived efficacy hoger is dan de perceived threat, is de mate van danger control groter dan wanneer de perceived threat hoger is dan de perceived efficacy, is een t-test uitgevoerd. Er zijn twee gevallen/respondenten waarbij de perceived efficacy even hoog scoort als de perceived threat (M=3.0), deze twee gevallen zijn meegenomen in de variabele ‘perceived

efficacy < perceived threat’, omdat de efficacy bij deze respondenten naar alle waarschijnlijkheid

nooit zal zorgen voor het actief verweren van het gevaar.

Bij de groep waarbij de perceived efficacy hoger is dan de perceived threat (N=45) is de mate van

danger control (M=3.54, SD=.928) significant groter (t= 2.771, p<0.05) dan de groep waarbij de perceived efficacy kleiner is dan perceived threat (N=34, M=2.82, SD=1.28). Deze resultaten

30

Om te achterhalen of de mate van fear control groter is bij de groep waarbij de perceived efficacy kleiner is dan perceived threat is ook een t-test uitgevoerd. Uit de resultaten blijkt: wanneer de

perceived efficacy lager is dan de perceived threat (N=34), is de mate van fear control (M=2.72,

SD=1.38) significant (t= -2.468, p<0.05) groter dan wanneer de perceived efficacy hoger is dan de

perceived threat (M=2.04, SD=.90). Deze uitkomst komt overeen met de verwachtingen. Hypothese 5

De vijfde hypothese is:

‘Consequentiebetrokkenheid correleert positief met perceived susceptibility, perceived

threat en fear; consequentiebetrokkenheid correleert positief met perceived response efficacy; er is geen correlatie tussen consequentiebetrokkenheid enerzijds en perceived self efficacy en perceived efficacy anderzijds.’

Om correlaties tussen de verschillende variabelen te toetsen is de Spearman’s correlatie coëfficiënt weer toegepast. De resultaten zijn als volgt; consequentiebetrokkenheid correleert in tegenstelling tot wat werd verwacht negatief met perceived susceptibility. Daarnaast is de correlatie tussen consequentiebetrokkenheid en fear arousal erg laag en niet significant. Er is wel een positieve correlatie gevonden tussen consequentiebetrokkenheid en perceived threat. Jammer genoeg spreken we in dit geval van een zwak verband, aangezien de correlatie ρ =.219 is. In onderstaande tabel is een overzicht te zien van de correlaties.

Consequentiebetrokkenheid Susceptibility ρ = -.197, p<0.05 Perceived threat ρ = .219, p<0.01 Fear arousal ρ = .154, ns

Tabel 2. Correlaties susceptibility, threat en fear arousal

Consequentiebetrokkenheid correleerde daarentegen wel positief met perceived response

efficacy (ρ =.305, p<0.01). Dit verband is zwak, aangezien ρ 0.305 dichter bij de 0 dan bij de +1 ligt. Vervolgens is er totaal onverwacht een positieve correlatie tussen consequentie-betrokkenheid enerzijds en perceived self efficacy en perceived efficacy anderzijds gevonden. Zie onderstaande tabel.

Consequentiebetrokkenheid Self efficacy ρ = .268, p<0.01 Perceived efficacy ρ = .305, p<0.01

Tabel 3. Correlaties self efficacy en perceived efficacy

Hoewel deze correlaties niet erg sterk zijn, laten ze wel een zwak lineair verband zien tussen de variabelen. Dit is opvallend, aangezien voorspeld is dat er geen correlaties zouden zijn tussen deze variabelen. Alle SPSS-tabellen horende bij deze hypothese zijn terug te vinden in bijlage V.

31

Hypothese 6

De zesde hypothese is:

‘Consequentiebetrokkenheid correleert negatief met fear control, en

consequentie-betrokkenheid correleert positief met danger control.’

Bij de toetsing van de zesde hypothese is weer Spearman’s correlatie gebruikt. Deze geeft aan dat consequentiebetrokkenheid negatief correleert met fear control (ρ =-.609, p<0.01). Er is dus duidelijk een negatief lineair verband tussen consequentiebetrokkenheid en fear control.

Consequentiebetrokkenheid correleert daarbij positief met danger control (ρ=.431, p<0.01). Dit was op voorhand ook de verwachting. De positieve correlatie tussen consequentie-betrokkenheid en danger control haalt net de 0.5 niet, maar er kan wel gesproken worden van een minimaal verband tussen deze twee variabelen. Zie bijlage V voor de SPSS-tabellen.

Hypothese 7

De laatste hypothese is als volgt:

‘Er bestaan interactie-effecten van het niveau van dreiging in de fear appeal boodschap

enerzijds en consequentiebetrokkenheid anderzijds op de mate dan danger control en de mate van fear control; er bestaan interactie-effecten van fear arousal enerzijds en

consequentiebetrokkenheid anderzijds op de mate van danger control en de mate van fear control.’

Om te achterhalen of er interactie-effecten bestaan tussen het niveau van dreiging in de fear appeal (posters met een hoge dreiging; N=70, posters met een lage dreiging; N=68) enerzijds en de consequentiebetrokkenheid (gedichotomiseerd: laag <4, N= 43, hoog ≥ 4, N= 95) anderzijds op de mate van danger control is een Two Way ANOVA-toets toegepast. Hieruit komt naar voren dat er geen significant interactie-effect gevonden is. Toch zijn er wel twee hoofdeffecten gevonden. Dit zijn hoofdeffecten van consequentiebetrokkenheid (F=18.22, p<0.001) en van het niveau van dreiging in de fear appeal (F=11.48, p<0.05). Personen met een hoge threat (M=3.3, SD=1.03) en een hoge consequentiebetrokkenheid (M=3.23, SD=1.14) zijn meer gemotiveerd en beïnvloed om hun gedrag te veranderen dan personen met een lage threat (M=2.56, SD=1.19) en een lage consequentiebetrokkenheid (M=2.33, SD=1.02).

Na het doen van een tweede ANOVA waarbij de mate van fear control centraal stond, is ook geen significant interactie-effect gevonden. Wel is er een hoofdeffect gevonden van consequentie-betrokkenheid (F=42.98, P<0.001). Personen met een lage consequentieconsequentie-betrokkenheid (M=3.35, SD=1.15) vinden de boodschap sneller overdreven en zijn meer geneigd om de boodschap te negeren dan personen met een hoge consequentiebetrokkenheid (M=2.06, SD=0.97). Hiernaast is er ook nog een marginaal significant hoofdeffect gevonden op het niveau van dreiging (F=3.365, p=0.069). Er mag dus met enige voorzichtigheid gezegd worden dat personen met een hoge threat (M=2.26, SD=1.08) de boodschap minder overdreven vinden en minder geneigd zijn de boodschap te negeren dan personen met een lage threat (M=2.68, SD=1.26).

Uit de Two Way ANOVA die daarna volgt blijkt dat er wel een interactie-effect tussen consequentiebetrokkenheid enerzijds en fear arousal (laag <2, N=98, hoog ≥2, N=40) anderzijds bestaat op de mate van danger control (F=4.76, p<0.05). Ook is er een hoofdeffect van

32

consequentiebetrokkenheid gevonden (F=21.11, p<0.001). Personen met een hoge consequentie-betrokkenheid (M=3.23, SD=1.14) zijn meer gemotiveerd en beïnvloed om hun gedrag te veranderen dan personen met lage consequentiebetrokkenheid (M=2.33, SD=1.02).

Grafiek 1. Interactie –effect tussen consequentiebetrokkenheid en fear arousal op danger control

Om het patroon van de interactie te achterhalen is een opvolganalyse uitgevoerd door middel van een t-test. Hieruit komt naar voren dat personen met een hoge consequentiebetrokkenheid (M=3.23, SD=1.14) significant meer gemotiveerd en beïnvloed zijn om hun gedrag te veranderen dan personen met een lage consequentiebetrokkenheid (M=2.33, SD=1.02; t= - 4.401, p<0.001). Daar komt nog bij dat er een marginaal significant effect (p=0.054) is gevonden tussen consequentiebetrokkenheid en fear arousal. Personen met een lage consequentiebetrokkenheid (M=1.19, SD=0.39) worden minder bang en angstig van de advertentie dan mensen met een hoge consequentiebetrokkenheid (M=1.34, SD=0.47; t=-1.950, p<0.10).

Tenslotte bestaat er geen interactie-effect tussen consequentiebetrokkenheid enerzijds en fear

arousal (laag <2, N=98, hoog ≥2, N=40) anderzijds op de mate van fear control. Wel is er weer

een hoofdeffect te ontdekken van consequentiebetrokkenheid op fear control (F=40.20, p<0.001). Personen met een lage consequentiebetrokkenheid (M=3.35, SD=1.15) vinden de boodschap sneller overdreven en zijn meer geneigd om de boodschap te negeren dan personen met een hoge consequentiebetrokkenheid (M=2.06, SD=0.97). De statistische tabellen zijn terug te vinden in bijlage V.

33

Interfererende variabelen

Om te kijken of de interfererende variabelen ‘zelf last hebben van stigma’s’ en ‘mensen kennen die worden gestigmatiseerd’ invloed hebben op de mate van angst na het zien van de stigmaboodschap, is een t-test uitgevoerd. Resultaten laten zien dat de mate van fear arousal tussen de groepen niet verschilt. Mensen worden niet angstiger omdat ze gestigmatiseerd worden of mensen kennen die last hebben van stigma’s. Hetzelfde geld voor mannen en vrouwen. Het verschil tussen deze groepen is minimaal (zie bijlage IV voor de tabellen).

Alle hypotheses zijn nu getoetst. Het is duidelijk dat niet elke hypothese volledig aangenomen kan worden. Enerzijds zijn bepaalde voorspellingen niet bevestigd, maar anderzijds zijn er wel nieuwe verrassende inzichten aan het licht gekomen. In het volgende hoofdstuk zijn de resultaten samengevat en is er antwoord gegeven op de twee hoofdvragen.

34

GERELATEERDE DOCUMENTEN