• No results found

heer Hullebroek: een jong, glimharig musicus die het jaar van geboorte van alle thans levende toondichters in onze lage landen aan de zee, benoorden en bezuiden Moerdijk,

van buiten kent. Men verzekerde mij - ik woonde het concert niet bij - dat de heer

Hullebroek een knappe jongen is, hetgeen me niet verwondert van hem, die zooveel

cijfers in zijn hoofd kan houden, iets waar hij blijkbaar fier op is.

De tweede dag bracht ons in de Vaux-hall. Een openlucht-concert werd er gehouden

door het orkest van den Munt-schouwburg, dat werk uitsluitend van Vlamingen

uitvoerde. Mooi, mooi, die Vlaamsche muziek, begeleid door bladergeruisch in de

boomen en menschengemompel er onder. Heerlijk de ouverture van Peter Benoit's

Charlotte Corday en 't slot van 't eerste bedrijf uit Gilson's Prinses Zonneschijn, en

klassiek-majestatisch Tinel's symphonie bij Corneille's Polyeucte en uitgekozen met

smaak al 't overige: van Wilford, van Wambach, van Mortelmans, van Mestdagh,

van Blockx, van Franz Uyttenhove en - 't beste wel - van A. De Boeck. De

toondichters bestuurden meest allen zelf hun werk; onder hen was Franz Uyttenhove

zonder twijfel de dikste... - En, om het kiosk, in den luwen avond, sub tegmine fagi,

sub tegmine van nog veel andere soorten boomen waarin lichtguirlandes als gouden

vruchten hingen, ging rustig het feestelijk congresvolk. De uitgever Van Dishoeck

dronk er bier met de Vlaamsche auteurs die hij uitgeeft; de heer Huf van Buren, meer

en meer melancholisch, dronk er limonade; en voorzitter De Hoon, die veel over en

weer liep, dronk, geloof ik, niets. En tusschen de groepen in, om de tuintafeltjes,

vóór het kiosk, door de intiemste gesprekken - en er waren daar zéér

tieme gesprekken, - dwaalde, ingetogen, alleen en verlaten, gelijk een gegrimeerde

schim van Bilderdijk, de bleeke heer Van Elring: quaerens quem devorem? Neen:

zoekend een Vlaming die er in toestemmen zou, lid te worden van de

Bilderdijkcommissie. Of de heer Van Elring, - die jong en schuchter is, en zich in 't

bezit mag verheugen van een wandelstok, waarvan de knop, in ivoor kunstig gesneden,

den wat zwaren kop van een hazewind voorstelt, - zulk Vlaamsch slachtoffer gevonden

heeft, durf ik u niet met zekerheid bevestigen...

Maar ik verhaast me tot het beiaardconcert te komen: met de zitting over de

spellingsvraag het belangrijkste van dit congres. Verbeeldt u Mechelen in den avond,

in zijn weduwlijke en grootsche avondtreurigheid, zijn ingehouden desolatie van te

groot geworden oude stad, waar te weidsch zijn de pleinen die men, bij de schaarschte

van kwijnend lantaarnlicht, niet overzien kan, in een stilte die als luisterend is,

doorkloven, nu en dan, door de gillen van een trein die 't station - een vaal, rechtlijnig,

schijnheilig en goor gebouw - voorbijstroomen. Een angstigende indruk, die bedaart

bij 't aanschouwen van den hoogen, laag-dalenden sterrenhemel over deze lage

gevelrij die naar de sterren punten, van de maan die zilver-omwaadt de leien daken

der kerken, de stoere muren der kerketorens, de trage wateren van hier en daar een

reitje.... Wij komen, in de dikke schaduw van een machtig gebouw, de St.

Romboutskerk, op het speelplein van de meisjesschool. Het is de miserie van de

meeste dier speelpleinen; iets armoedigs dat pijnlijk aandoet. Op den grond staat een

walmende bollantaarn, die op den grond een groot, nieuwsgierig lichtoog teekent.

En de congresleden gaan elkander vlak in de oogen zien, en spreken stil. Men durft

nauwelijks te roeren. De hooge toren doorkorven van vier reten waardoor de maan

koel licht, staat vlak en strak voor ons, gelijk een dreigement, gelijk een gebed....

Opeens, door de lucht die als verrast aan 't zinderen gaat, het instuiken van een

kristallen huisje: 't praeludium van den beiaardier. En weldra gaat het opnieuw: een

spelen van vlugge klanken, het klinken (zooals Guido Gezelle eens schreef aan Prof.

Verriest, om den zang van den nachtegaal weêr te geven), het tinkelen van duizend

perelen op vlak van een spiegelglas. En eindelijk een definitieve en vaste, stoere en

machtige zang: 't Wilhelmus van Nassauwen dat zijn wil, een gebiedend volkslied,

de machtzang van heel een volk, rustig, beslist, en oppermachtig schoon verkondigt...

Ieder kijkt verbaasd: is dat een eenvoudig klokkenspel, niet iets verfijnder, meer

modern, gemoderniseerd? Wie had er immers zulke nuanceering, zulke fijnheid en

stiptheid van klank, zulke discretie en nochtans zulke volheid in den onderzang

gehoord, die geenszins het hoogere register overluidt?.... Maar de verrassing stijgt.

Na 't bedaarde Wilhelmus komt een praeludium van Van den Gheyn, en - ditmaal is

het echte virtuositeit. Hoe is het mogelijk logge klokken van duizenden kilogrammen

zoo licht aan te roeren, tot zulke fijnheid, tot zulk vlug en stipt klinken te dwingen,

tot zulke melodische gratie en distinctie, tot zulke teekenende sierlijkheid! - Liederen

volgen hierop: 't gemoedelijke van een braaf en gul klokkenspel, het

teeder-glimlachende van een groot-vaderlijk klokkenspel, de zegening van een

vertrouwden God-den-Vader, monkelend uit dit klokkenspel, wijd over de stede.

- Maar er komt iets nieuws. Daarboven op den toren, daarboven, naast de maan, in

de sterren, staat eene schaar zangers, die, vroom als paters die in de verre diepte van

een kloosterkapel een traag kerkgezang aanheffen, streng-rythmisch en met

onvergelijkelijke dictie, Hol's ‘voor Vlaandren's gouden kusten’ aanheffen. De indruk

is vreemd. Er zweeft als een Maeterlinck-impressie in de lucht. Herinnert u den zang

der matrozen uit Les sept Princesses:

L'Adriatique, l'Adriatique, Nous ne reverrons plus! Nous ne reverrons plus!....

- Maar de heer Aloys Desmet, die de ongeziene, mysterieuze zangers bestuurt, bereidt

nieuwe verrassingen: thans zijn het houtinstrumenten die Nicolaï's Vensterliedeken

begeleiden... Toen ik kind was woonde ik in eene lange, lange stadsstraat. Ik wist

dat iederen Dinsdagmorgen een oude Italiaan voorbijkwam, die den doedelzak

speelde, met een knaapje bij hem, dat, valsch-klinkend, in een fagot blies. Ik wachtte

ze telkens af, met genepen kinderhart, met angstige verwachting als iets pijnlijks en

onontbeerlijks. Ik hoorde ze van ver komen, tragekens naderen; en 't gebeurde soms

dat ik, zenuwziek knaapje dat ik was, in den schoot van mijn moeder te snikken lag,

lang nog vóor hun doedelend bedelaarsdeuntje aan onze deur klonk... En gisterenavond

weer...

- Maar een stoerdere zang komt mijne kinderherinnering storen. Het klinkt, uit

harde, metalen mannenstemmen:

Die van Oranjen quam Spangen aen boord, Om uyt het velt, als een helt, 't gewelt te weeren; Maar also dra Spinola 't heeft gehoort,

Trekt hij flox heen, op de been met al zijn heeren. Cordua kruyd spoedig voort,

Sach daer niet te winnen; Don Velasco liep gestoort: 't Vlas was niet te spinnen. Berg op Zoom, hout u vroom. 't Stut de Spaensche scharen! 't Heeft 's Lands boom en syn stroom Trouwelijck doen bewaren.

En 't zijn de Calvinistische geuzen die, in hun bewuste, niet uitbundige, maar gewisse