• No results found

Er waren in de ruime zaal van het Academische gebouw, waar allerlei bombarie-schilderijen van Babylonische afmetingen aan de muren hangen en 's

Konings borstbeeld half verdween onder een macht van sierplanten, al een heele

massa taal- en letterkundigen toegekomen. Onder de aanwezigheden zocht men

echter te vergeefs naar de bekende hoofden van de oude congressers, zij wier

verschijning en wier naam van deze bijeenkomsten haast onafscheidelijk geworden

zijn. Waar was prof. Quack, waar de heer Laurillard, waar was onze Max Rooses,

waar Boele van Hensbroek, waar Pol de Mont? En helaas, waar was Jan ten Brink?

Dood, deze laatste, helaas, en ik weet niet, maar 't was een leemte, men was zoo

gewoon aan dien gullen vroolijken professor, met zijn sjieken krawat en zijn bloem

in 't knopsgat, die steeds zoo opgeruimd was en met zulk een zwierigen takt een

vergadering wist te leiden.

Maar daar was toch nog de nooit verouderende prof. Paul Fredericq, met zijn

bedaard-rustig gezicht, en daar waren nu een heele groep nieuwe koppen te zien.

Daar was toch nog een oud-gediend congresser, prof. J. te Winkel, en daar had men

den heer Huf van Buren, ook nog frisch gebleven; ik heb nog gezien dr. H.J. Kiewiet

de Jonge, den man van 't Alg. Nederl. Verbond, ik zag later opdagen den heer L.

Simons, die blijkbaar weer plannen over de Nederlandsche volkskracht op zak had,

men toonde mij den heer Coopman, den algemeenen pennevoerder, ook bekend

Vlaamsch Academie-lid. En allerlei jongelui liepen bedrijvig om en rond, met

papiertjes in de hand, met bezorgde blikken. Duidelijk was 't, dat hier ging gewerkt

worden, men zou zijn brood in ledigheid niet eten....

Daar rinkelde de bel, en mr. De Hoon, een blondgrijs, deftig gebaard man, die ietwat

in 't oude op onzen kroonprins Albert gelijkt, riep allen, ‘die van wijd en zijd

toegekomen’ welkom toe.

De heer J.A. Heuft Azn. (beter bekend als J. Huf van Buren) sprak toen als

vertegenwoordiger der Nederlandsche regeering. Hij dankte voor 't vriendelijke

onthaal, en stelde vooral op prijs dat de Koning der Belgen in hoogsteigen persoon

straks eenige heeren van het hoofdbestuur zou ontvangen. Dertig jaar geleden was

er te Brussel nog zoo'n congres geweest, en, al was hij er zelf niet bij, hij had er altijd

met hoogen lof over hooren spreken. Maar 25 jaar geleden, toen was er te Brussel

gefeest geworden, ter eere van Conscience, die 70 jaar oud geworden was en 100

boeken had uitgegeven. En daar was de heer Huf van Buren wèl bij geweest. Nooit

had hij gedacht dat een dichter zoo kon gehuldigd worden. Toen bleek hem dat hier

in ons land een groote ommekeer gebeurd was sedert den tijd toen Jan Frans Willems

naar Eekloo verbannen werd omdat hij Vlaamschgezind was. Het Vlaamsche koorn

was rijp, het kon geoogst worden.

Na een paar gevoelige woorden ter herdenking van de Zuid-Afrikaansche broeders

die wij zoo noode op deze bijeenkomsten missen, kwam de spr. ertoe zijn vreugde

uit te drukken over de goede verstandhouding die tusschen de gescheiden Nederlanden

heerscht. Ja, we zijn gescheiden, en we merken het aan de grens. Onze koeien, onze

boter, onze kaas, onze sigaren mogen we niet vrij invoeren. Maar de taal is tolvrij.

En daarom juist omdat een taal vrij aan deze en gene zijde der beide landsgrenzen

leeft, wou hij toch de broeders uit 't Zuiden opwekken

om overal en altijd met hun eigen taal voor den dag te komen, en aan de ‘garçons’

geen ‘pourboires’ meer te geven - alleen drinkgeld aan de aannemers. Dat men hier

vooruit gaat, had hij reeds gisteravond in den schouwburg gemerkt, dat wist hij uit

onze dag- en weekbladen, uit onze jonge letterkunde. Hij voelde zich gelukkig te

zijn in het sierlijke Brussel, waar één gedenkteeken hem altijd bijzonder trof, dat van

Egmont en Hoorn, ‘die eenmaal ons gemeenschappelijk eigendom waren.’

Na den vertegenwoordiger der Nederl. regeering, wiens rede ferm toegejuicht

werd, sprak de Belgische vertegenwoordiger mr. J. van der Linden, eveneens zeer

warm en gul, en almaar door een bejubeling van het ‘één zijn’ van den Nederlandschen

stam, hier en aan den overkant.

Op voorstel van baron van Heemstra, den burgemeester van Deventer, werd daarna

mr.H.de Hoon tot algemeen voorzitter uitgeroepen. Het bureau werd verder nog als

volgt samengesteld: voorzitters: baron W.H.F. van Heemstra, eere-voorzitter van de

regelingscommissie van het XXVIIIe Ned. T. en L. congres te Deventer, dr. Alph.

Willems, hoogleeraar, lid der Kon. Academie van België te Brussel. Ondervoorzitters:

dr. A. Kluyver, vertegenwoordiger der Kon. Academie van Wetenschappen te

Amsterdam, mr. J.E. Heeres, hoogleeraar, vertegenwoordiger der Maatschappij der

Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Jan Broeckaert, bestuurder der Koninklijke

Vlaamsche Academie, en Helleputte, Kamerlid en hoogleeraar. Alg. secretaris

Theofiel Coopman, het bekende Vlaamsche Academielid. Verder een reeks

benoemingen, te lang om te melden. Er dient opgemerkt dat de meeste personen die

aldus tot eereposten benoemd worden, met het bloote oog onzichtbaar waren.

De voorzitter sprak toen een lange redevoering uit, waarin het thema der verbroedering