• No results found

Gy zult gelukkigst zijn, Alpijn,

Met altijd niet te diep in holle zee te streven, Noch, voor een zwarte lucht

Beducht,

Uit voorzorg al te dicht aan 't klippig strand te kleven. Wiens lust in middelmaat

Bestaat,

Zal onder 't dompig riet zijn dagen niet bedelven, En houdt zich van den nijd

Bevrijd,

Die op de schittring blaft der vorstenhofgewelven. De hoogste abeelentros

In 't bosch

Wordt ook het felst geschokt door slingrende onweêrvlagen; Zwaarst ploft het grootst gevaart'

Ter aard;

En 't spits der bergen rookt van 's Hemels donderslagen. Hy hoopt in 't ongeval,

En zal

In voorspoed d' ommezwaai van 't wankle lot verwachten, Die rustig, onbenard

Van hart,

Geluk en ongeluk kloekmoedig kan verachten.

Die 't dorre winterweêr Zijn' keer

In 't rond des jaarkrings geeft, zal 't ook weêr af doen wisselen. Is 't heden ang, 't verdriet

Verschiet

Voor 't naaste blinken licht van Titans vlugge disselen. Apollo spant de pees

Niet steeds

Van de elpenbeenen boog, van dood en weedom zwanger; Maar wekt met vrolijk

veêl-gespeel

De dichtluim weêr in 't hart van d' ingeslapen' zanger. Bewijs u altijd groot

In nood,

En moedig tegen 't wee! en toon in voor de winden, Daar 't zeil te lustig spant,

Verstand,

Met, eer de storm u naakt, een reefjen in te binden! 1786.

Onbestendigheid.

*

Na Horatius.

De sneeuwjacht is verjaagd, het groen keert in de velden, Op boom en tak weêrom:

De waatren, die nog korts hunne oevers oversnelden, Gaan krimpende te rug en vallen in hunn' kom.

* Verspreide Gedichten I, 118.

Het aardrijk werd vernieuwd; de trits Bevalligheden Durft weder, hand in hand,

Den dartlen Nimfenstoet met halfontbloote leden Ten veldrei' troggelen op 't nieuwontloken land. Acht niets bestendig, niets! Dit roepen u de jaren

Dit ieder avondstond

-Dit roept u uur voor uur, zoo haastig weggevaren Als aangebroken, toe, met altijd open' mond. De Winter lost zich op in 't zoel der Lenteluchten;

Dit ruimt den Zomer plaats;

Dees laat de zwangre Herfst den oogst der boomgaardvruchten, Tot zy heur buien strijkt voor 't noorderwindgeblaas.

Maar maan en jaar neme af, zy worden weêr herboren! Wy, dalen we eens in 't graf,

En ging de onschatbre tijd slechts eens voor ons verloren, Wy zijn eene enkle schim, een hand verstuivend kaf. Wie weet, of 's hemels wil by 't aantal onzer dagen

Het licht van morgen voegt?

Wat laat men dan ten prooie aan steeds ondankbre magen 't Geen, wél besteed, verheugt, en, opgestapeld, wroegt? 't Bezitten niet, ô mensch, 't gebruiken is genieten;

Dit geeft waardy aan 't goud.

Wel aan, gebruik het dan, zoo lang uw dagen vlieten; Acht geen verloren goed, het geen gy dus behoudt! 1790.

De dichter.

*

Als de gouden bruiloftsnap, Schuimend van der druiven sap

Tot de kim geschonken, En met vaderlijke hand, Als een heilig liefdepand,

't Echtpaar toegedronken; Juist zoo schittert in ons oog Elke gulle nektartoog

Uit Kastalische ader: Juist zoo laaft dat hemelvocht 't Hart vol dichterlijken tocht, Spijt den kunstversmader! Laat den zwijnen dan hun draf; Gun den dog zijn woest geblaf;

Dat de Nijd versteene! Weg met Bacchus en Diöon! Voor Apolloos echten zoon

Vloeit de Hippokrene! Maar wie is de sterveling, Die den rechten smaak ontfing

Van die Godengaven? -Hy, die, log van hart en geest, Voor een stoute steilte vreest,

In het stof begraven?

-* Verspreide Gedichten I, 43.

Hy, die, aan den boei gehecht, Dien het onverstand hem vlecht,

Maar uit spinnewebben,

Van geen juk zich weet te ontslaan, Dat de blindheid en de waan

Aangenomen hebben?

Hy, die, kruipend langs zijn baan, De afgesleten kunstsieraân

Van zijn voordren plondert; Van gedachten schoon berooid, Woorden zaait, en klanken strooit,

Ordenloos, in 't honderd? -Hy, die, daar hy niets gevoelt, Echter op verrukken doelt

Door een ijdel galmen; 't Nietsbeteekenend muzijk Van het krekeltjen gelijk,

In de leêge halmen?

-Die, naar 't geen hem door Natuur In 't beslissend levensuur

Eenmaal wierd geweigerd, Op verbeeldings wasschen vlerk, Of door zwaar Cyklopenwerk,

Haar ten ondank, steigert? Hy? - maar neen, genoeg gevraagd! Die geen echte teekens draagt

Dier verheven orden, (Orden van een' hooger rang!) Wier bestemming is tot zang,

Zal nooit zanger worden. 1791.

Lentezang.

*

Reeds doen Lentes medgezellen, Uit den sluimer opgestaan, Zeil- en vlaggedoeken zwellen;

Effenen de waterbaan; Blazen Westerluchtjens aan, Die de beemden weêr herstellen Van de zilte najaarswellen, En de beekjens af doen snellen Naar de leiding van heur hellen, Zonder dat de zweepen knellen

Van den winterschen orkaan. nbsp;

Prognes nakroost, droef te moede, Met den boezem opgescheurd, (Daar ze, in onvergeetbre woede,

't Angstig hoofd ten hemel beurt, En om Itys noodlot treurt,

Dat geen wraak haar ooit vergoedde) Zoekt zich, op eens hooibergs roede, Reeds een' vrijen wijk en hoede, Waar zy 't voorjaarsnestjen broede, En het blinde jongsken voede,

Daar naar aas en voeder peurt. nbsp;

In de welige valleien,

Thands met mollig gras bedekt, By de schaapjens, die zy weien,

Op den klaver uitgestrekt, En door zanglust opgewekt, Doen de dartle herderreien, Onder 't vrolijk kransenbreien,

* Verspreide Gedichten I, 101.

De aangename veldschalmeien Klinken over land en heien, Om des Veldgods oor te vleien,

Daar hy langs de heuvels trekt. 't Jaartij' roept tot vreugdemalen,

Lentefeesten, zang en dans, Waar de schuimende pokalen, Volgeschonken tot den trans, Schittren met een' dubblen glans. Laten wy des ademhalen

Van des levens staâge kwalen, Winst- en wijsheidszucht bepalen, En, eer geest en lust verschalen, Schat- en boek- en rechterzalen

Wislen voor den bruiloftskrans! 1791.

Horatius van verre nagevolgd.

Noodzakelijkheid.

horatius nagevolgd.

*

Helaas! hoe vluchtig rolt de draad

Van 's menschen leven af! noch smeeken noch gebeden Weert d' ijzren ploeg des tijds van 't bloeiende gelaat, Noch d' onbetembren dood wanneer hy toe wil treden.

Al woudt gy 't onmeêdogend graf

Bevredigen door 't bloed van duizend runderparen, Gy badt geen' enklen dag, geen uur, geen' oogwenk af; Geen' tijd om óm te zien by 't gruwzaam henenvaren.

Zie daar ons onverbidbaar deel,

Zoo veel we uit 's aardrijks schoot ons broze leven voeden! Aan riem of steen geboeid, gezeteld op 't fluweel, Ons toeft een zelfde bark op de onbekende vloeden.

Vergeefs den dollen krijg ontvlucht, En de ongenâ ontzien van de opgeruide golven!

Vergeefs 't onvaste lijf voor 't gieren van de lucht Angstvallig in een' last van kleeders weggedolven!

Wy moeten eens 't ontzachlijk oord,

In de ondoordringbre nacht van duisternis verholen,

Bezoeken, waar nooit straal van 't hemelsch daglicht gloort, Om in den dichten drom van schimmen om te dolen.

Van de aard', van gade, en kroost, en schat, Hoe lief ook, afgescheurd, zal nietwes met u trekken;

Een aaklig doodkleed slechts, van al wat gy bezat, Zal d' al te korten heer 't afzichtig rif bedekken.

Dan zal een dartele erfgenaam,

Uw goedren beter nut, uw' kostbren wijn vergieten, En werpen in één uur door 't open vensterraam Meer dan ge uw leven lang van 't uwe dorst genieten.

1792.

Lotbedeeling.