• No results found

Donec templa refeceris.

HORATIUS.

Leeft zorgloos, maar verwacht het eind niet van uw lijden, ô Volken, tot ellend gedoemd,

Zoo lang gy de Almacht durft bestrijden, En d' oorsprong van uw leed verbloemt!

En Kruis, en Tempeldienst, en Outer wordt vertreden, Het heilig Woord gesmaad, bespot;

De Dartelheid verpest de zeden;

En de Ondeugd roept: daar is geen God.

Wat hief u tot dien top van bloei en Staatsvermogen, Euroop, dat ge Aarde en Zee omvangt,

Het Oost in 't dwangjuk houdt gebogen, Het Westen in uw ketens prangt?

De ontzagbre Zegevaan der strijdbre Saraceenen Hield op uw grenzen stand, bezweek: Medinaas maan heeft uitgeschenen;

De vlag der Siameezen streek.

Van waar (gy, Volken, spreekt!) dat eindloos zegevieren? 't Was de Almacht-zelv die voor u streed,

En, aan de spits van uw banieren, Het aardrijk voor u bukken deed.

En thands, door ijdlen waan verdarteld en vermetel, Betwistge, ô gruwel, nooit gehoord!

Aan de Almacht-zelv den Hemelzetel, De Waarheid aan heur eeuwig Woord!

Zy, zou zy 't dulden? - Neen; uw bloed, by volle stromen.... Helaas, wat zeg ik? meer dan dat!

De maat der wraak ware onvolkomen, Zoo God geen plaag dan 't zwaard bezat.

Reeds heeft de afgrijsbre pest, ten afgrond uitgebroken, Met d' eenen voet op Kalpes strand,

De onzichtbre bliksems aangestoken, Waar meê zy de ingewanden brandt. Reeds treedt zy voort met onverzaadbre tanden,

Ontvolkt de Steden, en verbindt Den geessel van de Morgenlanden

Met wat Amerika verslindt.

Weldadig Oorlogszwaard! genadig in 't ontzielen, Wat zijt ge by dees gruwbre smet!

Zie hier by duizenden vernielen, In eenen ademtocht verplct!

Reeds heft zy van de spits van Herkules pilaren Het jammervoerend hoofd omhoog, En tot aan 's IJsbeers woeste baren

Verzwelgt ze Europa met het oog.

De niet ontvliedbre Dood met al zijne ijslijkheden Bekleedt de heup dier Razerny:

De Honger volgt haar op haar treden, Nog gruwbrer in het woên dan zy.

Behoed ons, Hemel! - Neen! Gy kunt geen Volk behoeden, Dat u verloochent, tergt, en hoont;

U uitdaagt en uw felste roeden!

Het eischt, dat Ge uw verschrikking toont. Rampzaligen! van waar zoo trouwloos afgeweken?

Gy, die u-zelv' in God bestrijdt! Gy siddert 'k zie uw voorhoofd bleeken

-Uw hart smelt weg in zelfverwijt.

Hoe! zijt gy 't kroost van hun, die voor hunn' Heiland leefden, Zijn kruisboom staafden in hun bloed;

Die in zijn' naam naar 't strafhout streefden, En juichten in den martelgloed?

Helaas! een schuldige eeuw heeft trouw en huwlijkskluister Verscheurd, en 't heilig bed bevlekt;

Het edelst bloed beroofd van luister, En de aard met bastaards overdekt.

Ach! wat den Stamnaam draagt der Cezars en Bourbounen Is mooglijk uit een' valschen schoot

In schendig overspel gewonnen En de afkomst van een' vuigen Jood.

Van daar, van daar 't verval dat Volk aan Volk beweenen! De aaloude steunsels van den Staat,

Der Helden nakroost is verdwenen Voor een van God veroordeeld zaad.

Zie daar de vrucht der weelde en valsche schijnvermaken! Dit leert u 't leerzaam Schouwtooneel,

ô Volken! God en plicht verzaken, Voor zielverdervend zingestreel.

Hoe! waar de Poëzy haar hemelval deed horen, En 't hart verheffen moest tot deugd, Daar streelt u de ontucht oog en ooren,

En wordt de voedsteres der jeugd.

't Onnoozel maagdelijn, aan 't woelen van de tochten Nog vreemd, nog zelfs niet rijp voor 't kwaad, Wordt door begeerten aangevochten,

Waar by geene onschuld meer bestaat.

Haast spreiden dartle dans en wulpsche aanloklijkheden Verhitte lust in 't gestend bloed:

Reeds kittlen zich de maagdenleden, En tintlen van onkuischen gloed.

Op 't vrolijk bruiloftsmaal, by 't strenglen van haar banden, Beandwoordt ze in 't ontuchtig bal

Den druk van eens verleiders handen, Die haast haar bed beklimmen zal.

ô Zwijg, onteerde sponde, ontdek geen gruweldaden, Niet hoorbaar voor een kuisch gehoor!

Maar neen, gy zult ze niet verraden; Zy breken op haar voorhoofd door.

Bedorven even zeer, van eer en deugd verstoken, Bekreunt zich de Ega harer niet;

En in een hoerenschoot gedoken, Ontveinst hy alles wat hy ziet.

't Zij dat eens rijkaarts goud, verkwistend uitgeboden, Hem de oneer van zijn lot verzoet;

Of laf ontzag voor 's warelds goden Het ongelijk verkroppen doet.

Hoe! houdt er Godsdienst stand by godloosheid van zeden? Geweten, by de lust, die 't wreekt?

Neen, de enkle troost by 't overtreden, Is dat men Gods bestaan weêrspreekt.

Gewis! door zulk een teelt zijn Jezus kruisstandaarden Aan Elbe noch Jordaan gevest.

Neen, 't zijn uw vaders niet, ontaarden, Van wie u zelfs geen zweemsel rest.

Neen, dit geslacht bracht nooit op schild en beukelaren Van Joppes overheerde ree

Den Liebaart of de Wassenaren Ten teeken van zijn braafheid meê.

Maar moedig, tuk op eer, aan God en Kerk verbonden, Boetvaardig by zijn oorlogszucht,

En hun, die trouw of kuischheid schonden, Als wrekers van het recht, geducht:

Verpandden zy den plicht, der zwakheid, en d' altaren Hun zwaard, hun eerlijk hart, hun goed! Verbrijzelden geweldenaren,

En vielen niet dan God te voet!

ô Tijd, ô gruwbre Tijd, doet ge alles dan vervallen! Kan niets uw wolfsgebit weêrstaan! Ga, sloop en slecht vrij burcht en wallen,

Maar rand geen deugd, geen braafheid aan! Vergeefs gewenscht! helaas! verbergt u, ô mijne oogen!

Ziet, ziet niet voor u, ziet niet om! Hoe zoudt ge 't schouwspel dragen mogen:

En gy, gevoelig hart, verstom!

Der Vaadren leeftijd, reeds van oudren deugd geweken, Teelde ons, geheel verbasterd zaad,

Om nog bedorvner kroost te kweken, Dat in zijn gruwelen vergaat. HORATIUSvrij nagevolgd, 1805.

Dichtkunst.

*

στιν νθρώποις νέμων τε πλε στα Χρ σις· στιν δ ο ρανίων δάτων

μβρίων, παιδ ν νεφέλας. PINDARUS.

Onschatbaar, ja, zijn lucht en winden, En voor geen Koninkrijken veil, Die ons met uitgespannen zeil Het afgelegenst oord doen vinden:

Die d' adem koelen, die het bloed Voor 't gistende verderf behoedt.

* Nieuwe Mengelingen II, 149.

Onschatbaar is de schoot der wateren, Die, neveltelgen, wolkenkroost, Op veld en akker, dorgeroost, Den vruchtbren wasdom nederklateren,

Verkwikking spreiden, bloei, en vaag, Op rozenbeemd en doornehaag. Maar hoe gevoelt de ziel des braven,

Wanneer ze zich den Zang ontsluit, Door 't klinken van de yvoren Luit Het zwoegend harte streelen, laven!

Het hart dat leed en rampen torscht, Of gloeit van eer- en letterdorst! De zachte, frissche Zomerregen, Op blakende akkers neêrgezegen,

De koele luchtstroom van het West, In zachte golving saamgeprest; Vereent zich in die zoete klanken.

-Als 't malsch gewemel van de lucht, Die door 't Abeelenboschjen zucht, En lispelt door de wijngaardranken;

Als 't lieflijk drupplend hemelnat Op 't halfverwelkte rozenblad, Gereed den laatsten snik te geven;

Verkwikken zy het lijdend hart, Verslaan de branding van de smart, Vernieuwen adem, kracht en leven,

Verheffen 't neêrgebogen hoofd: Men voelt in haar een' wellust zweven,

Die alle wonden zalft en stooft, En 't hart van zoete ontroering beven; De ziel, door hare kracht gesteven, Op donzen wolkjens opgeheven,

En d' aardschen kommer uitgedoofd. Met kleppende, uitgebreide vleugelen,

Staat de Arend, loerende op zijn buit. Wat Godheid zal zijn drift beteugelen?

De tooverkracht der zoete Luit! -Klinkt zachtjens, klinkt, ô Cythersnaren! Gy kunt zijn woede doen bedaren,

En temmen zijn' ontstoken zin. Ja, met den bliksem in de klaauwen, Voelt hy zijn moord- en bloedlust flaauwen,

En sluimert by het veldhoen in. ô Zorgen, rampen, jamm'ren, plagen, Ook gy, ook gy vergeet te knagen,

Gy, Gieren, die de ziel doorboort! Waar 't hart de Cyther aan kan hangen, Daar droogen de betraande wangen,

Daar breekt een straal van kalmte voort. Maar wie, wie zal uw snaren roeren,

ô Cyther, Godentafels waard! Wie aan uw' toon de harten snoeren, De zielen aan deze aard ontvoeren,

Wegtuimlende in heur hemelvaart? Wie vliegt op Morgenlandsche wieken De Morgenzon by 't ochtendkrieken

In 't vlammenschietende aangezicht? Wie zal door hartbetoovrend zingen Thands meer dan steenen, stervelingen, Tot menschlijkheid, tot tranen dwingen, En toonen ze in de gloênde kringen Die d' ongenaakbren throon omringen,

De bron van 't ongeschapen licht? Wie zal dit? - Dichters onzer dagen,

Zoo laauw, zoo kruipend als uw Eeuw! Wat moogt ge naar de glorie jagen

Van laf, van ijdel volksgeschreeuw? Men moge u doemen of aanbidden, Verheft, verheft u uit ons midden,

En dwarrelt niet in aardsche lucht! Veracht de lof, en rukt in 't steigeren, Al wie zich aan uw zangen weigeren,

Huns ondanks met u in uw vlucht! Houdt aller harten in uw handen! Doorwoelt, doorwroet onze ingewanden!

Beheerscht verbeelding en verstand! Kneedt, kneedt onze in borst met uw vingeren! Leert van Jupijn den bliksem slingeren,

Maar zet er zielen meê in brand!

't Gemeen moog vruchtloos naar den hoogen U starend trachten nateöogen,

't Gevoele u in 't geschokte hart! Het ween', het lach', het gloei', het ijze Naar dat uw zangtoon dale of rijze,

Of zink' in onbeweegbre smart! Het haat', het minn', het zett' zich open, Het krimp', naar 't onweêrstaanbre nopen

Der geessel daar uw hand meê zweept, En hebb' gevoel, noch wil, noch leven, Dan die 't uw zangtoon weet te geven,

Die 't in zijn golving medesleept! Dit, Dichters, heet de harp bespelen Met stouten, meesterlijken zwier! Dit heet, voor lieflijk oorenstreelen, De zielen aan zich-zelfs ontstelen! Dit heet, aan 't menschlijk hart bevelen!

Dit voegt de Vaderlandsche Lier! Zie daar de Dichtkunst in heur luister,

ô Zangers van mijn Vaderland! Zy neemt noch banden aan noch kluister,

Noch is aan 's warelds stof verwant. ô Durft dan op eene Eerkroon staren,

Die rijker schittert dan het goud! Wat is een krans van dorre blaâren

Uit Tempes platgebliksemd woud? Wat, zoo ge een kroon van valsche loveren Voor Midas rechtbank mocht veroveren

Met wildzang die zijne ooren vleit? Een kroon van meer dan Zonnestralen Moet om des Dichters schedel pralen,

Met meer dan Goden majesteit. Doch, durft ge naar dien lauwer trachten, Leert lof en valsche blaam verachten,

Zijt meer dan wat uwe Eeuw vermag! De roem der laatste Nageslachten, Zie daar het geen gy hebt te wachten!

Den zegen van den jongsten dag!

Toeëigening.

Behaalt dien, gy, van 't vuur aan 't blaken, Dat dees mijn borst nog flaauw bezielt, En mooglijk nog weêr op zou waken, Zoo de ouderdom met bleeke kaken

Het niet in de asch bedolven hield! Behaalt hem, gy, die by dit gloeien Den bloessem van uw jeugd ziet bloeien,

En door geen onweêr neêrgestormd! Gy, boezems, voor geen slaafsche keten, Maar voor de stem van 't vrij geweten,

En echt Bataafschen roem gevormd! Gy, Vaderlandsche Jongelingen; Gy, van wier hartenstreelend zingen,

Het windtjen dat uw' hof doorspeelt, My in deze afgelegen streken,

Van schorren krekelzang bezweken, Somtijds een toontjen mededeelt! ô Moog, Bataafsche Zangrenchoren, Met hoogen Dichtergeest geboren,

Geen lot van weedom en ellend Uw zangen in het hart versmooren,

Maar steeds dien gladden toon doen hooren, Waar aan men stille rust erkent!

Licht mocht ik in verloopen jaren Een luttel roems op Pindus gaâren,

(Helaas, hoe weinig en hoe kort!) Licht wilt ge nog miju late zangen Met toegenegen hart ontfangen,

Hoe stroef en hikkende uitgestort. Maar ach! mijn' geest den teugel vieren,

De Dichtluim voeden en bestieren, Door geen bezwaren neêrgedrukt; Dit was, van d' aanvang van zijn leven, Den droeven Zanger nooit gegeven,

Nu troostloos naar het graf gebukt. ô Gy, terwijl zijn dorre knokkelen

Thands machtloos zijn de snaar te tokkelen, Zijn stem in borst en gorgel stikt, Vervangt zijn avond, zwart van zorgen, Door uwen opgeklaarden morgen,

Die al wat adem haalt, verkwikt! ô Laat uw vrijen geest niet binden, Maar zweeft op d' adem van de winden

De schepping der verbeelding door! Proeft met het moedige Arendskieken De krachten van uw eigen wieken,

En zoekt steeds hooger hemelspoor! Maar leert, leert denken; leert gevoelen: Doorschouwt het woest door een krioelen

Der driften, meester in 't gemoed: Leert, wat de hooggeschatte reden Zoo willig in 't gareel doet treden,

Waar in de drift haar draven doet! En dan, verheft u onbedwongen; Vergeet wat andren voor u zongen;

En vindt uw glorie in u-zelv'! Niet anders, echte Febus zonen, Besteeg de Lier, die door heur tonen De bosschen uit hunn' stand kon troonen,

Heur plaats aan 't glinstrend stargewelf. 1805.