• No results found

hoofdstukken komen de meest representatieve vertegenwoordigers daarvan aan de orde

Eindnoten:

* Verwijzingen door middel van deel- en paginanummer in dit hoofdstuk worden verklaard in noot 1.

Verwijzingen naar Zeeuwen: zie noot 5.

1 De bewaard gebleven documenten zijn gepubliceerd in de volgende wetenschappelijke editie: G.P. Rouffaer en J.W. IJzerman (red.), De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië

onder Cornelis de Houtman 1595-1597(3 delen; Den Haag, 1915-1929). D'Eerste Boeck van

Willem Lodewycksz. bevat het hele eerste deel; Van der Does' scheepsjournaal staat in deel ii (p. 239-378); Turck (p. 135-81) en Kackerlack (p. 285-338) staan in deel iii. Citaten hierna in de tekst met alleen deel- en paginanummer zijn uit deze editie. Zie ook J.K.J. de Jonge, De

opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië: Verzameling van onuitgegeven stukken uit het oud-koloniaal archief (1595-1814), 1ste serie (Amsterdam en Den Haag, 1862-1888), i.

91-130; ii. 187-521.

2 J.C.Mollema, De Eerste Schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië (Den Haag, 1936), 83, 202; zie ook 133.

3 Ibid. 129.

4 Stapel, Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, ii. 249, noot 1 en 322-3; zie ook iii. 361-3. 5 W.S. Unger (red.), De oudste reizen van de Zeeuwen naar Oost-Indië 1595-1597 (Den Haag,

1948), p. xxxiii. Dit deel bevat de documenten over Houtmans tweede reis naar Indië en wordt hierna geciteerd als Zeeuwen met paginanummer. Zie ook Stapel, Geschiedenis, ii. 323, 378; Mollema, Eerste Schipvaart, 42.

6 Zeeuwen, 43. Zie ook Stapel, Geschiedenis, ii. 339.

7 Louis Couperus, De stille kracht (1900; herdruk in Volledige werken, xvii, Utrecht, 1989), 127. De uitdrukking werd ook gebruikt door de grote koloniale historicus F. de Haan. Omdat een bloemlezing uit zijn werk beter hanteerbaar is dan dit enorme, onhanteerbare oeuvre, verwijs ik hier naar: F. de Haan, Uit de nadagen van de ‘Loffelijke Compagnie’. Een keuze uit de

geschriften, red. R. Nieuwenhuys (Amsterdam, 1984), 76.

8 Mollema, Eerste Schipvaart, 36. 9 Stapel, Geschiedenis, ii. 322.

10 Van der Does zegt het kort maar onvergetelijk: ‘ende de inwoonders hoe langher hoe schouwer voor ons worde, door ons heylich leeuwen dat zy met haer daer aan rechte’ (ii. 269). De scherpte zit in het woord ‘heylich’, dat in de tegenovergestelde betekenis van ‘los’, ‘onheilig’, ‘schandalig’ wordt gebruikt. Van der Does is de enige auteur die de Malagassiërs ‘inwoonders’ noemt (bijvoorbeeld ii. 269); Lodewycksz. noemt ze ‘swarten’ en ‘Turck wijlden’.

11 Het origineel van Lodewycksz. zegt: ‘dat sy zo haer leedt ghewroken hadden’ (ii. 26). ‘Leed’ betekent in de 16de eeuw ook belediging, verdriet, boosheid, vijandige behandeling of schade. 12 De Haan, Uit de Nadagen, 28, 174. In de begindagen van de VOC was de consumptie beperkt

tot wijn en bier, geen gedestilleerd, die in grote hoeveelheden werden gedronken.

13 Van der Does twijfelde echter terecht (lijkt mij) aan de gedachte dat dit moslims waren, al was het maar vanwege hun alcoholisme (ii. 282).

14 Stapel, Geschiedenis, ii. 360. 15 Ibid. 367-77.

Het land van Rembrandt. Studies over de Noordnederlandse beschaving in de zeventiende eeuw

(1882-1884; herdruk Amsterdam, 1987), 483-4.

21 Geciteerd in Charles Wilson, The Dutch Republic and the Civilisation of the Seventeenth Century (New York, 1968), 22.

22 Stapel, Geschiedenis, ii. 310-1.

23 IJzerman denkt dat ook: iii, p. xxxv-xxxvi; zie ook Stapel, Geschiedenis, ii. 343. 24 Stapel, Geschiedenis, ii. 367-8.

25 Mary B. Campbell, The Witness and the Other World: Exotic European Travel Writing, 400-1600 (Ithaca, N.Y., 1988), 139. Een voorbeeld in de Nederlandse scheepsjournaals is de kasuaris die de huichelende piratenleider Sedajoe (i. 168) aan de nietsvermoedende Nederlandse bemanning gaf. De vogel overleefde de aanval en de reis naar huis. Hij werd aan prins Maurits aangeboden en daarna aan andere Europese vorstenhuizen (iii. 48). De 16de-eeuwse Nederlanders noemden de kasuaris (afgeleid van het Maleis-Javaanse woord kasuwari) ‘Eme’ naar het Portugees ema, dat ‘struisvogel’ betekent. Lodewycksz. beschreef het rechtstreeks als ‘seer groot, hebbende thooft met eenen crommen beck, sonder tonghe, gheheel inswelghende tzy appel, Ey, oft eenich ander sulcken dingen, ende tselve also weder heel van achteren uytlegghende’ (i. 134). Hij voegt niets van bijzonder belang toe. Van der Does evenmin (ii. 315), maar de andere tekst spreekt van een vogel die ‘slockt colen vyers in, sonder dattet hem letsel doet’ (ii. 175; iii. 48), een legende, zoals Rouffaer zegt, die waarschijnlijk aan de Chinezen moet worden toegeschreven (i. 315). Pontanus (1571-1615), een geleerde Nederlandse arts, latinist en historicus, die beter had moeten weten en die kennelijk wist dat de legende uit de verhalen van de zeelieden afkomstig was (iii. 48), herhaalde het woordelijk, evenals Cornelis Gerritsz., die een volkomen nauwkeurige en gedetailleerde beschrijving van de vogel gaf, gebaseerd op persoonlijke waarneming. Gerritsz. vermeldde zelfs van de vleugels van de kasuaris dat uit ‘elck stoppelken oft stammeken twee veerkens uyt spruyten’, wat precies overeenkomt met het feit dat de kasuaris onder aan elke veer een secundaire veer heeft die bijna net zo lang is als de hoofdveer (ii. 1, 75-6). Als hij zo nauwkeurig kon waarnemen, moet hij ook gemerkt hebben dat de vogel geen kolen kon verzwelgen.

26 Linschoten, Itinerario, i. 77.

27 Angelo de Gubernatis, Zoological Mythology (2 delen, 1872; herdruk Detroit, 1968), ii. 380. 28 Zie ook Mollema, Eerste Schipvaart, 63-4. Verder i. 9 noot 15; i. 69 noot 27; i. 83 noot 19. 29 De haai (Haye) was geen bekend schepsel voor de 16de-eeuwse Nederlanders. Zelfs in William

Sewels A New Dictionary of English and Dutch (Amsterdam, 1691) - die ik gebruik bij de vertaling van passages uit deze scheepsjournaals - wordt hij beschreen als ‘a Ravenous sort of sea-fish’.

30 Rouffaer en IJzerman vinden Van der Does gebrekkig in vergelijking met Lodewycksz. (ii. p. xxviii), maar later moeten zij toegeven dat hij een goed schrijver is: ii. 256 noot 1. Zie ook ii. 260 noot 4 en ii. 254 noot 4.

31 Biografische informatie uit: Mollema, Eerste Schipvaart, 46-55; P.A. Leupe, ‘Cornelis Houtman's tweede reis naar Indië, 1596’, Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Landen

Volkenkunde van Nederlandsch-Indië 4: 1 (1880), 527-34; C. Swarts, ‘Eenige bijzonderheden

over Frederik Houtman’, Kroniek van het Historische Genootschap (1852), 362-71;

Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, red. D.G. Stibbs e.a., 2de druk in 4 delen en 3

supplementen (Den Haag, 1917-1932), ii. 108.

32 De enige mogelijke uitzonderingen zijn in lengte en aantal onvergelijkbaar; het zijn Pigafetta's korte lijst en de al even korte lijst die is afgedrukt in de appendix van Cornelis Gerritsz., ii. 162-8. Antonio Pigafetta, die in 1525 (in het Frans) zijn scheepsverslag van Magellans rondreis van 1519-1522 publiceerde, drukte achtenveertig woorden over ‘the Moorish people of Tadore [i.e. Tidore]’ als appendix bij zijn hoofdstuk 101. Zie ook A. Bausani, ‘The first Italian-Maly vocabulary by Antonio Pigafetta’, East and West, NS (1960), 229-48.

33 De moderne editie van dit werk (zonder de astrologische informatie) is: Le ‘Spraeck ende

Woord-Boek’ de Frederick de Houtman. Première méthode de malais parlé (fin du xvie s.),

Literature (Amherst, 1988), 130-62.

38 Houtman zat drieëntwintig maanden gevangen, terwijl zijn hele verblijf op Sumatra 26 maanden duurde. Zie Ungers commentaar in Zeeuwen, 64 noot 1.

39 Tzvetan Todorov, The Conquest of America: The Question of the Other (New York, 1984), 248. Dit onderzoek is voor het eerst gepubliceerd in Parijs in 1982 als La Conquête de l'Amérique. 40 Zeeuwen, 84.

41 Het verhaal van Davis beslaat in feite maar zes zinnen (p. 46) als men de beschrijvingen van de ontmoeting met de plaatselijke edelen en zijn vrouw er aftrekt. Davis gebruikt deze episode om het boerse en luidruchtige gedrag van zijn ‘Baase’, Cornelis de Houtman, aan te duiden. Frederick noemt geen slechte dingen van zijn broer (broederlijke welwillendheid misschien?) maar schrijft wel dat de edelman om onbekende redenen verlamd was van schrik (p. 66). 42 Zeeuwen, 67. De passage is een deel van een langer geheel waarin Houtman, waarschijnlijk

terecht, veronderstelt dat dit ooit tempels waren en dat het om een heilig terrein ging (p. 68). 43 Campbell, The Witness and the Other World, 199.

44 Ibid. 200. Haar verwijzing naar linguïstische dominantie is gebaseerd op de uitspraak van de bisschop van Avila dat ‘taal het volmaakte instrument is om te regeren’ (200 noot 26). Deze bisschop doet ook dienst als getuige bij Todorov, Conquest of America, 123; zie ook 221. 45 Perry, Reconnaissance, 34.

46 Uit de inleiding van Blacker op Irwin R. Blacker (red.), The Portable Hakluyt's Voyages (New York, 1965), 3. Zie voor een historische bespreking van Hakluyts werk George Bruner Parks,

Richard Hakluyt and the English Voyages (New York, 1928).

47 Afgeleid uit de data die Parks geeft in Richard Hakluyt, 242-59; zie ook 152-3. Men moet bedenken dat Holland aan het einde van de 16de en in de eerste helft van de 17de eeuw het voorbeeld voor Engeland was. Hakluyt dacht er zo over, maar ook Robert Burton zwaaide Nederland lof toe (zie bijvoorbeeld ‘Democritus to the Reader’ in The Anatomy of Melancholy), en zelfs een hoogst afkerige Raleigh (zie zijn ‘Discourse Touching a War with Spain’ en ‘Observations Touching Trade and Commerce’). Robert Burton, The Anatomy of Melancholy, red. Thomas C. Faulkner, Nicolas K. Kiessling, and Rhonda L. Blair (5 delen; Oxford, 1989 e.v.), i. 74-5. Sir Walter Raleigh, Works (8 delen; Oxford, 1829), viii. 299-316, 351-76. 48 Journalen van de Gedenckwaerdige Reijsen van Willem IJsbrantsz. Bontekoe, red. G.J.

Hoogewerff (Den Haag, 1952). Biografische en bibliografische informatie zijn gebaseerd op Hoogewerffs inleiding.

49 Ernst Robert Curtius, European Literature and the Latin Middle Ages (1948), vert. Willard R. Trask (1953; herdruk Princeton, 1973), 83-5.

50 Wallace Stevens, Opus Posthumous, red. Milton J. Bates (1989; herdruk New York, 1990), 191.

51 Blacker, The Portable Hakluyt's Voyages, 118, 122, 503, 237, 257.

52 John Livingston Lowes, The Road to Xanadu: A Study in the Ways of the Imagination (Boston, 1927), 313-23. Douglas Bush, English Literature in the Earlier Seventienth Century 1600-1660 (1945; herdruk New York, 1952), 180. Campbell, The Witness and the Other World, 260-3; Blacker, Portable Hakluyt, 5-6; Parks, Richard Hakluyt and the English Voyages, 231; Huet,

Het land van Rembrandt, 474.

53 Stevens, Opus Posthumous, 203.

54 Dit is natuurlijk het onderwerp van de hele studie van Lowes, The Road to Xanadu. Zie ook Richard Holmes, Coleridge: Early Visions (Londen, 1989), 10, 140.

55 Holmes, Coleridge, 188.

56 Russell Noyes (red.), English Romantic Poetry and Prose (New York, 1956), 357.

57 Josephine Miles, Eras and Modes in English Poetry (Berkeley, 1964), speciaal de hoofdstukken 2, 7, 8 en 14.

58 E.M. Beekman, ‘Let It Be: The Ergatic Mode of Netherlandic Poetry and Art’, in Theo D'haen (red.), Verbal Visual Crossing 1880-1980 (Amsterdam, 1990), 281-334.

citaten zijn afkomstig uit ‘Schriftstellerei und Stil’ in Parerga und Paralipomena. Als ze niet bedoeld waren voor de specifieke polemiek tegen de geschriften van zijn tijdgenoten, zouden de hoofdstukken 23, 24 en 25 mijn aanspraak voor het proza van de zeelieden heel goed ondersteunen. Arthur Schopenhauer, Sämtliche Werke (7 delen; Leipzig, 1939), vi. 550-1, 547. 62 Het origineel: ‘Socrates faict mouvour son ame d'un mouvement naturel et commun. Ainsi dict un paysan, ainsi dict une femme. Il n'a jamais en la bouche que cochers, menuisiers, savetiers et maçons. Ce sont inductions et similitudes tirées des plus vulgaires et cogneuses actions des hommes; chacun l'entend’ (boek iii, hoofdstuk 12), Montaigne, Essais (2 delen; Parijs), ii. 485. 63 Het origineel: ‘Le parler que j'ayme, c'est un parler simple et naif, tel sur le papier qu'à la bouche;

un parler succulent et nerveux, court et serré, non tant delicat et peigné comme vehement et brusque (...) plustot difficile qu'ennuieux, esloingné d'affectation, desreglé, descousu et hardy; chaque lopin y face son corps; non pedantesque, non fratesque, non pleideresque, mais plustost soldatesque’ (boek i, hoofdstuk 26), Montaigne, Essais, i. 185-6.

64 Morris W. Croll, ‘Attic’ and Baroque Prose Style: The Anti-Ciceronian Movement, red. J. Max Patrick en Robert O. Evans (Princeton, 1969), 184.

65 Erich Auerbach, Mimesis: Dargestellte Wirklichkeit in der abendländischen Literatur (Bern/München, 1946, 4de druk 1967), 26.

66 Paul Zweig, The Adventurer (1974; herdruk Princeton, 1981), 4, 46.

67 Dante Alighieri, De Goddelijke Komedie; vert. door Christinus Kops O.F.M. Nieuwe uitg. G. Wijdeveld (Antwerpen, 1971).

68 De mooiste literaire uitdrukking van dit verlangen is Baudelaires gedicht ‘Le voyage’, speciaal de vijfde strofe:

Mais les vrais voyageurs sont-ceux-là seuls qui partent Pour partir; coeurs légers, semblables aux ballons, De leur fatalité jamais ils ne s'écartent,

Et, sans savoir pourquoi, disent toujours: Allons!

Charles Baudelaire, Oeuvres complètes, Bibliothèque de la Pléiade (Parijs, 1961), 122. 69 W.H. Auden, The Enchafèd Flood or The Romantic Iconography of the Sea (1950; herdruk

New York, 1967), 1-17. 70 Zweig, The Adventurer, 44.

71 Zie bijvoorbeeld Robert Kiely, Robert Louis Stevenson and the Fiction of Adventure (Cambridge, Mass., 1964), 24-6.

72 Stevens, Opus Posthumous, 195.

73 Cross, ‘Attic’ and Baroque Prose Style, 60. 74 Zweig, The Adventurer, 126, 173-4.

75 Geciteerd en vert. door Dennis Porter, Haunted Journeys. Desire and Transgression in European

Travel Writing (Princeton, 1991), 128.

76 Een parafrase op de mening van Coleridge over Scott door Martin Green, Dreams of Adventure,

Deeds of Empire, 102.

77 Arendt, The Origins of Totalitarianism, 187-90.

78 Ibid. 209; speciaal hoofdstuk 7 (p. 185-266) is een goede bespreking van het onderscheid tussen kolonialisme en imperialisme.

79 Zo noemde Chapman zijn voorwoord tot A Relation of the Second Voyage to Guiana (1596) van Lawrence Leymis.

80 The Age of Adventure: The Renaissance Philosophers, gekozen, met inleiding en interpreterend commentaar door Giorgio De Santillana (New York, 1956), 43.

81 Zweig, The Adventurer, 246. 82 Ibid. 114.

83 Georg Simmel, 1858-1918. A Collection of Essays, with Translations and a Bibliography, red. Kurt H. Wolff (Columbus, 1959), 258.

84 Ibid. 249. 85 Ibid. 247. 86 Ibid. 245.

90 Thomas Mann, Betrachtungen eines Unpolitischen (Frankfurt am Main, 1983; oorspr. 1918), 403.

91 Whitehead, Adventure of Ideas, 294. 92 Ibid. 278-9.

93 Mikhail Bakhtin, Problems of Dostoevsky's Poetics, vert. en red. Caryl Emerson (Minneapolis, 1984), 105. Zie ook p. 101-6.

94 Campbell, The Witness and the Other World, 6. 95 Ibid. 166.