• No results found

Hoofdstuk 22—Zeggen en doen [163]

In document Lessen Uit Het Leven Van Alledag (pagina 195-200)

Matteüs 21:23-32

Iemand had twee kinderen. Hij ging naar de eerste en zeide:

Kind, ga en werk vandaag in de wijngaard. En hij antwoordde en zeide: Ja, heer, maar hij ging niet. Hij ging naar de tweede en sprak evenzo. En deze antwoordde en zei: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en ging toch. Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan. Zij zeiden: De laatste.’

In de Bergrede had Christus gezegd: ‘Niet een ieder die tot Mij zegt: Here, Here, zal het koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is.”1 De toets van oprechtheid is niet te vinden in woorden maar in daden. Christus zegt niet tegen de mensen: Waarom zegt ge meer dan anderen? maar:

‘Wat doet gij meer dan anderen?’ 2 Zijn woorden zijn veelzeggend:

‘Indien gij deze weet, zalig zijt gij als gij ze doet.’ 3 Woorden zijn waardeloos als ze niet met daden gepaard gaan. Deze les wordt geleerd in de gelijkenis van de twee zonen.

Christus vertelde de gelijkenis tijdens zijn laatste bezoek aan Jeruzalem, eer Hij zou sterven. Hij had de verkopers en kopers uit de tempel verdreven. Zijn stem had met goddelijke macht tot hun harten gesproken. Verbaasd en verschrikt hadden zij aan zijn bevel gehoor gegeven, zonder zich te verontschuldigen of weerstand te bieden.

Toen hun schrik was afgenomen hadden de priesters en de oud-sten bij hun terugkeer naar de tempel Christus bezig gevonden met het genezen van zieken en stervenden. Zij hadden het juichen en loven gehoord. In de tempel zelf zwaaiden kinderen, die hun gezond-heid hadden teruggekregen, met palmtakken en zongen ‘hosanna’

voor Gods Zoon. Kleine kinderen brachten op hun wijze aan de

1Matteüs7:21

2Matteüs 5:47

3Johannes 13:17

191

192 Lessen Uit Het Leven Van Alledag

machtige Heelmeester lof toe. Toch was dit alles niet in staat om het vooroordeel en de afgunst van de priesters en oudsten te overwinnen.

Toen Christus de volgende dag onderrichtte in de tempel, kwa-[164]

men de overpriesters en de oudsten bij Hem en zeiden: ‘Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? Wie heeft U deze bevoegd-heid gegeven?’

De priesters en de oudsten hadden onmiskenbare bewijzen van Christus’ macht gekregen. Toen Hij de tempel had gereinigd, hadden zij op zijn gelaat goddelijk gezag gelezen. Zij konden aan de macht waarmee Hij sprak geen weerstand bieden. Ook had Hij door zijn wondere daden van genezing een antwoord op hun vraag gegeven.

Hij had bewijzen gegeven van zijn gezag, die onweerlegbaar waren.

Maar die bewijzen verlangden zij niet. De priesters en oudsten verlangden ernaar dat Jezus Zich als de Messias zou uitgeven, zodat zij zijn woor-den ten onrechte zouden kunnen uitleggen en het volk tegen Hem zouden kunnen opzetten. Zij wilden zijn invloed teniet doen en Hem ter dood brengen.

Jezus wist dat zij, als zij God niet in Hem zouden herkennen of in zijn daden het bewijs zagen van zijn goddelijke aard, zijn eigen getui-genis niet zouden geloven dat Hij de Christus was. In zijn antwoord gaat Hij om het punt heen dat zij hopen te horen en maakt dat zij zichzelf moeten veroordelen.

‘Ik zal u ook een vraag stellen,’ zei Hij, ‘en indien gij Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u ook zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. Vanwaar was de doop van Johannes? Uit de hemel of uit de mensen?’

De priesters en de oversten waren verslagen. ‘Zij overlegden onder elkander en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij tot ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Doch indien wij zeggen: Uit de mensen, zijn wij bevreesd voor de schare, want zij houden allen Johannes voor een profeet. En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. Hij van zijn kant zeide tot hen:

Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.’

‘Wij weten het niet.’ Dit antwoord was een leugen. De priesters beseften echter de positie waarin zij verkeerden en spraken deze leu-gen om zich een houding te geven. Johannes de Doper was gekomen om te getuigen van Eén, wiens gezag zij nu in twijfel trokken. Hij

Zeggen en doen 193

had op Hem gewezen en gezegd: ‘Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.’ 4 Hij had Hem gedoopt en toen Christus na de doop bad, waren de hemelen geopend en Gods Geest had als een duif op Hem gerust, terwijl een stem uit de hemel was gehoord:

‘Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb.’ 5 Toen zij bedachten hoe Johannes de profetieën aangaande de

Messias had genoemd, toen zij dachten aan de doop van Jezus, durf- [165]

den de priesters en oversten niet zeggen dat de doop van Johannes uit de hemel was. Als zij hadden erkend dat Johannes een profeet was, zoals zij zelf geloofden, hoe konden zij dan zijn getuigenis, dat Jezus van Nazaret de Zoon van God was, ontkennen? Zij konden evenmin zeggen dat de doop van Johannes uit de mensen was, omdat het volk geloofde dat Johannes een profeet was. Daarom zeiden zij:

‘Wij weten het niet.’

Toen vertelde Christus de gelijkenis van de vader met zijn beide zonen. Op de vraag van de vader: ‘Ga en werk vandaag in de wijn-gaard’ had de zoon geantwoord: ‘Ja heer,’ maar hij ging niet. De vader ging toen naar de tweede zoon met hetzelfde bevel: ‘Ga en werk vandaag in de wijngaard.’ Deze zoon weigerde en volgde zijn eigen verkeerde weg met slechte vrienden. Maar later had hij berouw en ging toch.

In deze gelijkenis is de vader een beeld van God. De wijngaard stelt de gemeente voor. Met de beide zonen worden twee groepen mensen voorgesteld. De zoon die het bevel weigerde met de woor-den: ‘Ik wil niet’, stelt diegenen voor die in open zonde leven, die niet doen alsof ze godsdienstig zijn, maar die openlijk weigeren zich te plaatsen onder het juk van gehoorzaamheid dat Gods wet de men-sen oplegt. Velen van deze menmen-sen echter kregen later berouw en gehoorzaamden Gods oproep. Toen zij het evangelie hoorden in de boodschap van Johannes de Doper: ‘Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij,’ toonden zij berouw en beleden hun zonden.6 In het karakter van de zoon die zei: ‘Ik ga’, en toch niet ging, kwam de aard van de Farizeeën tot uiting. Net als deze zoon waren de joodse leiders onboetvaardig en zelfvoldaan. Het godsdienstig leven van het joodse volk was een vorm geworden. Toen de wet

4Johannes 1:29

5Matteüs 3:17

6Matteüs 3:2

194 Lessen Uit Het Leven Van Alledag

op de berg Sinai was verkondigd door Gods stem, had het gehele volk beloofd deze wet te gehoorzamen. Zij hadden gezegd: ‘Ik ga,’

maar zij gingen niet. Toen Christus zelf was gekomen om hen de beginselen van de wet voor te houden, verwierpen zij Hem. Christus had aan de joodse leiders in zijn tijd overvloedige bewijzen gegeven van zijn gezag en god-delijke macht, maar ofschoon zij overtuigd waren, wilden zij dit bewijs niet aanvaarden. Christus had hun laten zien dat zij ongelovig bleven, omdat zij niet de geest bezaten die leidt tot gehoorzaamheid. Hij had hun gezegd: ‘Gij hebt Gods Woord van kracht beroofd ter wille van uw overlevering . . . Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn.” 7

Onder het gezelschap bij Christus waren schriftgeleerden en Fari-zeeën, priesters en oversten. Nadat Christus de gelijkenis had verteld van de beide zonen, richtte Hij Zich tot zijn toehoorders met de vraag: ‘Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan?’ Zonder [166]

aan zichzelf te denken, antwoordden de Farizeeën: ‘De laatste.’ Zij zeiden dit zonder te beseffen dat zij over zichzelf een oordeel uitspra-ken. Toen kwam van de lippen van Christus het vonnis: ‘Voorwaar Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het koninkrijk Gods. Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd.’

Johannes de Doper predikte de waarheid en door zijn prediking werden zondaars overtuigd en kwamen tot bekering. Zij zouden het koninkrijk der hemelen binnengaan vóór degenen die door ei-genge-rechtigheid aan de ernstige waarschuwing weerstand boden.

De tollenaars en hoeren waren onwetend, maar deze geleerde man-nen kenden de weg der waarheid. Toch weigerden zij de weg te bewandelen die leidt naar Gods paradijs. De waarheid die voor hen een reuk ten leven had moeten zijn, werd een reuk ten dode. Mensen die openlijk hadden gezondigd, hadden een afschuw van zichzelf gekregen en waren door Johannes gedoopt, maar deze leraars waren huichelaars. Hun koppigheid weerhield hen ervan de waarheid aan te nemen. Zij boden weerstand aan de overtuiging van Gods Geest.

Zij weigerden Gods geboden te gehoorzamen.

7Matteüs 15:6,9

Zeggen en doen 195

Christus had niet tot hen gezegd: Gij kunt het koninkrijk der hemelen niet binnengaan. Hij had laten zien dat zij niet konden ingaan ten gevolge van de hinderpalen die zij zelf hadden opgericht.

Voor de joodse leiders stond de deur nog steeds open. De uitnodiging was nog van kracht. Christus verlangde ernaar dat zij zich zouden laten over-tuigen en tot bekering zouden komen.

De priesters en oudsten van Israël besteedden hun hele leven aan godsdienstige vormen, die zij als te heilig zagen om deze te verbin-den met wereldse aangelegenheverbin-den. Daarom werd verondersteld dat hun leven volkomen godsdienstig was. Zij verrichtten echter hun diensten om door de mensen te worden gezien, zodat de wereld zou denken dat zij godvruchtig en vroom waren. Terwijl zij voorgaven dat zij gehoorzaam waren, weigerden zij naar God te luisteren. Zij deden de waarheid, die zij voorgaven te onderwijzen, niet.

Christus had gezegd dat Johannes de Doper één van de grootste profeten was geweest. Hij liet zijn toehoorders zien dat zij voldoende bewijzen hadden voor het feit dat Johannes door God was gezonden.

De woorden van de prediker uit de woestijn waren machtig. Hij bracht hun boodschap onversaagd, bestrafte de zonden van priesters en oversten en hield hun de werken van het koninkrijk der hemelen voor. Hij wees hen erop dat zij het gezag van de Vader op zondige wijze veronachtzaamden door te weigeren het werk te doen dat hun

was opgedra- gen. Hij sloot geen compromis met de zonde en velen [167]

werden van hun zonden teruggebracht tot God.

Als de belijdenis van de joodse leiders eerlijk was geweest, zouden zij het getuigenis van Johannes hebben aangenomen en Jezus als de Messias hebben aanvaard. Maar zij openbaarden niet de vruchten van bekering en gerechtigheid. Juist degenen die zij verachtten, gingen hen voor in het koninkrijk der Hemelen.

In de gelijkenis deed de zoon, die zei: ‘Ja heer’, alsof hij trouw en gehoorzaam was, maar de tijd toonde aan dat zijn belijdenis niet echt was. Hij hield niet echt van zijn vader. Op gelijke wijze beroem-den de Farizeeën zich op hun heiligheid maar toen de proef kwam, schoten zij tekort. Als het in hun eigen belang was, hielden zij zich streng aan de eisen van de wet, maar wanneer er gehoorzaamheid werd gevraagd van henzelf, ontdeden zij door sluwe drogredenen Gods geboden van hun kracht. Christus had van hen gezegd: ‘Doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet.’

196 Lessen Uit Het Leven Van Alledag

8 Zij bezaten geen echte liefde voor God en de mensen. God had hen geroepen om met Hem samen te werken in het brengen van een zegen aan de wereld, maar hoewel zij voor het oog aan de oproep gehoor gaven, weigerden zij door hun werken gehoorzaam te zijn.

Zij vertrouwden op zichzelf en beroemden zich op hun goedheid, maar zij deden Gods geboden te niet. Zij weigerden het werk te doen dat God hun had opgedragen en als gevolg van hun overtredingen stond de Here op het punt Zich los te maken van het ongehoorzame volk.

Eigengerechtigheid is geen ware gerechtigheid, en zij die zich daaraan vastklemmen, zullen de gevolgen moeten ondervinden van het vasthouden aan een fataal bedrog. Velen beweren in deze dagen dat zij Gods geboden bewaren, maar in hun hart leeft niet Gods liefde om die tot anderen te laten stromen. Christus roept hen op met Hem Samen te werken in het redden van de wereld, maar zij stellen zich tevreden met te zeggen: ‘Ja, heer.’ Zij gaan niet. Zij werken niet samen met degenen die voor God werken. Zij doen niets. Evenals de ontrouwe zoon beloven zij God iets wat ze niet doen. Toen zij lid werden van de gemeente, hebben zij beloofd Gods Woord aan te nemen en te gehoorzamen; om God te dienen, maar zij doen het niet. Zij belijden dat zij kinderen van God zijn, maar door hun leven en aard loochenen zij de verhouding tussen hen en God. Zij geven hun wil niet over aan God. Hun leven is een leugen.

Naar het schijnt voldoen zij aan de belofte om te gehoorzamen, zolang dit geen offer van hen vraagt, maar wanneer zelfverlooche-ning en zelfopoffering worden gevraagd, als zij het kruis zien dat zij moeten dragen, trekken zij zich terug. Op deze wijze verdwijnt de overtuiging van de plicht en het bewust overtreden van Gods Woord wordt een gewoonte. Het oor kan wel luisteren naar Gods Woord, [168]

maar het gees-telijk onderscheidingsvermogen is verdwenen. Het hart wordt verhard en het geweten toegeschroeid.

Meen niet dat u, omdat u geen openbare vijandschap jegens Christus toont, Hem toch een dienst bewijst. Op deze wijze bedriegen wij onszelf. Als wij wat God ons gegeven heeft om in zijn dienst te gebruiken — hetzij tijd, geld of andere ons toevertrouwde gaven

— weerhouden, werken wij Hem tegen.

8Matteüs 23:3

In document Lessen Uit Het Leven Van Alledag (pagina 195-200)