• No results found

Hoochgeleert ende vermaert Professor inde Medicijne, ende Curateur vanden Hof der Vniversiteyt van Leyden

VVAnneer ic soucke een goet patroon

Van trouwe Medicijnen,

Weert dobbel eer en dobbel loon, Die niet alleen en schijnen

Van buyten datse moeten zijn, Maer inder daet bewijsen Wat deuchden eenen Medicijn Doen achten ende prijsen;

Die ouwe en nieuw talen kent Soo veel men dient te weten, Om elck en een getrouw scribent Sijn consten af te meten;

Die in sijn hooft geheel en gaer Den loop van de nature

Sijn leven lanck neemt vlijtigh waer, En niet een enckel ure

Laet varen, sonder eenigh deel, Van onder of van boven

Te graven op, om in t'gheheel Ons moeder door te cloven;

Gheen sterren zijnder in de locht, Gheen visschen in de zee,

Die niet in sijn cantoor gerocht, Voor hem daer staen geree;

Die heel den mensche door gesneen Van hoofde tot de voeten,

Heeft al sijn deelen ende leen Van langher hant met moeten In grooten yver ondersocht; Van alle sijn gebreken,

Vyt couwe en hitte voort ghebrocht, Met oordeel weet te spreken;

Die al de cruyden op het velt, In bosschen en in hagen, In dal en berghen heeft getelt; En neemt zijn welbehagen,

Haer crachten alle, die hy kent Meer dan van hooren segghen, De werelt voor een groot present Wel duydlick voor te leggen;

Beroemde Vorsti, nemmermeer En raeckt ghy uyt mijn sinnen; My sette ick voor u camer neer, V deuchden te versinnen;

Die van een sulcken Medicijn, Gelijck als ick begeere,

Een goet patroon en maete zijn, Daer ick my tot bekeere:

Het schoonste noch dat van my wert In uwen borst bevonden,

Is een oprecht en open hert, En een ziel ongeschonden;

Die op de trouwe, vrienschap hout, Lieftallich boven maten;

Geen groote vleyt, geen cleyne schout, Bemint van alle staten;

Het meeste datmen selden vint In mencke medcijnen

Is, dat ghy God van herten mint, En voucht u by den sijnen;

Een herder in u huysgesin, Een borger op de straete, Een Dienaer naer des Heeren sin Die comt sijn Kerck ter baete;

In d'hooge Schoole een groot pilaer, En hooft der Medicijnen,

Die aen den mensch neemt troulic waer, Verteert en bant de pijnen;

En dien de sorch ter herten leyt, Van gaet te slaen met eeren Den Hof der Vniversiteyt; Ick gae my tot u keeren,

Om u met eenen, Curateur Van desen Hof der cruyden By een gestelt tot mijnder keur, Te maecken voor de luyden.

Ten is voor u geen swaren last, Ghy kent u les van buyten, En op den naem der cruyden past, Die elck weet voort te stuyten:

Men houft niet in de son te gaen, Noch in den couwen regen, Om dese cruyden gae te slaen; Sy sullen aller wegen

V selver volgen daert u lust, En sullen in u stoven

Geen plaets beslaen, maer wel gerust Van onder en van boven,

De vorst verdragen en de snee; Indiense maer becomen

In u cantoor een plaes geree, De couwe haer is benomen.

Hier sult ghy als in uwen Hof, Geen dief noch plocker schroemen, Die t'dickwils maecken alsoo grof Aen cruyden ende bloemen,

Dat al de lust in d'asschen velt Van langer t'hovenieren:

Het staet hier al voor u gestelt, Als saet ghy by de viere;

Wie sal een loof in u gesicht Of bloemken derven plocken?

Oock macht niet schaen, soo even dicht Dees bloemen d'ooch verlocken:

Men mach hier wel uyt desen Hof Van elcx een staelken trecken; Een yder Jonckvrou t'mijner lof Mach gaen aen alle plecken,

En soucken wat haer best behaecht, En plocken sonder vragen.

Die hier meest ploet al eer hy t'vraecht Daer sal ick minst van clagen:

En hoemen hier meer plocken sal, Hoe meer den Hof sal groeyen; Al plockte elck een de bloemen al, Sy sullen dobbel bloeyen.

Voor desen hebt ghy noyt gesien Een Hof van sulcke crachten, Die alle plockers mach gelijen, Noch moet geen dieven wachten.

Noyt hebt ghy van my cruyt of saet (In uwen Hof gesonden)

Veracht, verworpen, of versmaet, Elck heeft sijn plaets bevonden;

Wat houve ick nu te vreesen dan, Van u te zijn verstooten,

Als heel mijn Hof, soo veel hy can, Den uwen comt vergrooten?

Den viifden ganck.

Genees-cruyden.

*

VAnde bloemen gaet mijn oogh Tot een noodiger vertoogh;

En besiet met lust in zuyden, Ons genees en meester cruyden.

Soo ons sieckte comt bevangen Aen het lichaem; pijne aen t'hooft, Of de brant het hert comt prangen, En van alle rust berooft:

Mijnen Hof is d'Apoteeck, Die ick voor de siecken queeck Van mijn huys: en die ter baten Comt van alle lant gesaten.

*

Sy verleent my confituren, Van haer vruchten allegaer, Die my trouwelicken deuren Van het een tot t'ander jaer:

Niet te min soo heb ickse oyt Vyt ghedeelt rijck en beroyt; Ende blijven tot den lesten, Voor een ygelick ten besten.

Oker noten voor de magen, Wel met naghels gelardeert. Die in t'bitter neemt behaghen Alsem, soo veel hy begeert;

Die op schorren wijt en breet, In de hooghsten staet gereet, En ons dijcken ende canten Heeft gaen over al beplanten;

* Meester-cruyden.

Diemen weer in onse dagen Voor de Roomsche nu vereert. Of die van de hitte claghen Geeftmen dat de hit verteert

Kriecken met haer claer syroop, Zijn by ons hier goeden coop. Heel Jenivers, of door steken, Berberis om dorst te breken.

*

Hier staet onse Marmelade In haer dosen dicht bewaert, Diemen licht hout uyt den quade En voor niemant wert gespaert.

*

Oock soo werden alle gaer Ons Conserven, wel gewaer Dat de bloemen ende cruyden Dienstigh zijn voor alle luyden.

D'eene soeckt de roo Conserven, Om sijn hitte, en om den dorst; Of om wormen te doen sterven Reynvaen. Andore om de borst.

*

Van s'gelijcken, onsen Hof Deelt ons mede groot en grof, Cruyden om te distilleren, Voor een yder mans begeeren.

Roose water boven allen, Van twee of van drie jaer out, Heeft by ons een goet gevallen, En sijn reuck en cracht behout:

Daer van maecke ick alle jaer, Vier of vijf goe flesschen claer. Cardobenedictus mede, Heeft by ons al om haer stede.

Om de lever te vercoelen Cychoreye in overvloet;

Oock soo can de maegh gevoelen, Wat voor dienst Betonij doet.

* Marmelade.

* Conserven.

* Distillerijngen.

En die aen sijn pijnlick hooft Is van ruste heel berooft, Vint by ons t'sap van Melissen, Dat hem doet sijn pijne missen.

Goude-bloemen voor t'verschricken. Druyf-cruyt water voor de milt, Moetmen boven allen schicken Best van weerde, en best gewilt.

Nipte en Vliender voor de brant, Die van binnen t'hert vermant, Alsmen middel soeckt te vinden Om den drinck-lust te verslinden.

*

Voor de Vrouwen trectmen water Van Poley van reucke goet,

Dat sy dienstich met de Mater Vinden, en haer wille doet,

Met de Dille van de Coen, Daer sy haer wel me bevroen, En met Synisoen ruych van blaren, Alset niet te seere sparen:

De Lavendel van s'gelijcken, Met de Coste heel aengenaem Bey van reucke, haer wel gelijcken. Oock is haer Laurier bequaem.

Averone geeft by tijen Haer oock reden om verblijen. Savelboom ter veler stonden Haer hoochnoodich is bevonden:

Die niet sonder groote reden Vyt geen cloosters wert verstoort, Soose dickwils de gebeden Van de Nonnen heeft verhoort.

*

Selver onsen goeden Godt, Die met een wel dier gebodt, Van in pijn en smert te baren, Heeft de Moeder gaen vervaren;

* Vrouvve-cruyden.