• No results found

MEn hout in sijn gedachten

Seer geerne datmen mint, En blijft gestadich achten Het gheen men eens versint.

De man die sal de rouw Beerven van sijn vrouw, Tot aen de schilderijen Die hem sijn oogen bijen;

En als hy heeft verlooren Sijn liefte bedde-maet, Noch hout hy uytvercooren Die voor sijn oogen staet,

En aen den witten want In lijsten is geplant, Om van sijn camerade Ten naesten by de schade

En sijn verlies te boeten, Wanneer hy haer vertoogh Noch gaet by tijden groeten Met een verslegen oogh.

Een vader die sijn kint Wel innerlick bemint, En draget niet ter eerden, Al eer in grooter weerden

Het beelt hem is gebleven In huys en by der hant, Getrocken naer het leven, Behout sijn laetste pant;

En comt sijn drouven staet, Noch eenichsins ter baet, T'gesichte van den kinde Dat hy soo seer beminde.

Ghy weet, dat heel mijn leven, Ick tot gheen ander vrouw My noyt en ginck begeven Dan tot mijn hoofken trouw.

Ghy weet mijn goeden vrint, Hoe seer ick heb bemint, Als een getrouwen vader, Mijn cruyden allegader;

Die over vele jaeren, Wanneer ick eerst begost, Men sagh mijn Hof vergaeren Met moeyte en groote cost;

En nu ick lijden moet Dat t'seffens onder voet Mijn hoven zijn vervallen, Soo rest my niet met allen, Om in mijn groote schade Mijn droufheyt onbescheen Te troosten vrough en spade, Dan haer gedachte alleen.

Ist wonder dat ick dan Mijn Hof, als lieve man Sijn uytvercooren vrouwe, Oock minne, naer de rouwe

In haer drouf overlijden Ghenomen, om mijn hert Een weynigh te verblijden, Te midden in de smert?

Ist wonder, lieve vrint, Dat ick oock heb versint Een middel, om mijn soone Te stellen my ten toone,

Selfs naer sijn overlijden; Om mijn bedrouft gemoet Te stillen oock by tijden, Dat my dus suchten doet?

Dus stelle ick hier ten toon, Een levende patroon

Van mijn beminde care, Die ick voor my beware;

Om somtijts wat te laven Mijn toegesloten hert, Wanneer mijn bruyt begraven Dus weer ontgraven wert.

Soo stelle ick hier ten toon, Van mijn vercooren soon Een levende gesighte, Daer door ick wat verlichte;

Van een soo lieve minne, En een soo dier gebroet, En die ick soo beminne Te vinden onder voet.

Hier in dit tafereel, Verheft u mijn pinceel, En stelt u op haer mate, Mijn trouwe camerate.

Hier stelle ick u voor ooghen, Mijn hoven allegaer;

En wilt dogh niet gedoogen, Dat haer bedroufden vaer,

Die in u cabinet Haer u te dreven set, Een stief-vaer aen u vinde Voor dese sijn beminde.

Sy comen tot u treden In een boerin gelaet;

Maer zijt niet quaelck te vreden, Ick weet u goeden raet:

Becleet mijn dees boerin Naer uwen eygen sin, En voetstaens sal sy wesen Een jonck-vrouw uyt gelesen.

Het is mijn Hof van cruyden, Mijn Moes-hof dat ghy siet; Maer die niet van beduyden En sijn, naer u gebiet

Verstootse groot en grof Voor oncruyt uyt den Hof; En gaet de lege plecken Met cruyden over decken,

Die best naer u behagen, En naer u appetijt

Of vrucht of bloeme dragen; Maeckt u mijn Moes-hof quijt.

Ick sal u metter ganck Noch weten grooten danck, Dat naer u sin ter degen Mijn Moes-hof is bedegen;

Het is in u vermeugen, Mijn aengenamen vrint, Mijn Moes-hof te verheugen Met t'beste datmen vint;

Die over lange tijt, Op t'hoogste besigh zijt Om alle de secreten

Die sonder moes te sparen, De cruyden seffens al Gaet in u Hof vergaren, Die heuvel bergh of dal

V set uyt alle lant Getrouwelick ter hant, Om al van u beschreven Voor eeuwighlick te leven.

Min moeyte salt u wesen, Te vullen, soo ghy wilt, Met planten uyt gelesen, Dees Moes-hof woest en wilt.

V Doedens, is te vreen Sijn hulpe te besteen, Om naer u goet gelieven Van alles te gerieven.

Hy dien ghy heel u leven, Met oordeel onderscheen, Sijt trouwelick by gebleven, En sal niet van u scheen.

V vlijtigen Lobel, En souckt geen ander spel, Dan, met hem te vermoeyen, Den Moes-hof uyt te roeyen; Om al sijn weerde planten, Van buyten lant gebracht, Met orden daer te planten By yder veel geacht.

Den oppersten Prelaet, Sal meest noch t'uwer baet V comen eerst voor allen; Om naer u goet bevallen,

Den Moes-hof u gegeven Te roeyen seffens uyt, En heel sijn Hof verheven, En sijn vercoren cruyt,

Wel vlijtelicken streck Te stellen in de pleck, Om eenmael al te samen Mijn Moesen te beschamen.

Noch salt de grootste eere My wesen, met bescheet Van Clusius te leeren Het gheen ick niet en weet:

Hoe wel den grooten helt, Al waer hy schoon gestelt, Te midden in de Moesen, Die hier staen in haer groesen;

Wanneer sijn wijse oogen Ginge alles overslaen, Soude hier en daer gedoogen Een cruyt te blijven staen;

Noch sou niet t'eender stont, Mijn Moes-hof in den gront Soo seffens uyt gaen roeyen, Als hyse sage bloeyen:

Het soude hem een vermaecken Noch wesen van bedien,

Soo veel gewenschte saecken In t'Moes-hof self te sien:

Die hier te gheender stont Men in sijn leven vont; Die, door hem meest bedegen, Sijn Leer-jonck heeft vercregen.

Met vreuchden soude hy tellen De cruyden onbekent;

En op sijn orden stellen En houden voor present;

De Coloquinthen al, En t'over groot getal Der Pompen veelderhande, De ciere vanden lande.

De cleynste Calabassen, Die van West-Indisch saet In mijnen Moes-hof wassen, Hem souden inder daet

Verquicken, soo hy sagh Dees planten al den dagh Met d'Indische Meloenen Ons moeyte en cost versoenen.

De dobbel Sonne bloemen: En die in sijnen fleur

Noyt mensch en hoorde noemen, En nu de werelt deur

Versonden wijt en breet, En over al gereet

Ons Inlantsche Bataten; Die souden hem bepraten.

En alle ons Artichocken Van veelderley fatsoen, Die souden hem verlocken Den tafel aen te doen.

Oock soude hy een quartier, In mijnen Moes-hof hier Gaen voor mijn Coolen geven, Die inden winter leven,

Wanneer het al bedorven Is, dat t'gesicht behaeght, En alles is verstorven, Dat naer den Somer vraecht.

Hoe soude hy van s'gelijck, Oock connen al gelijck Die Surckels groot en cleyne Vytroeyen in t'gemeyne?

En niet een enckel plantien Van Maurits-kers vermaert, Behouden aen een kantien, En letten op haer aert?

Wanneer den grooten helt, Dees planten al vermelt Int Moes-hof soude vinden; Wie soude hem connen binden;

Van met sijn weerde voeten Mijn Boom-gaert reyn geint, Niet mede te begroeten? Die t'Moes-hof soo bemint,

Hoe soude hy op en neer Besichten over weer, Van achter en van vooren, Mijn bedden uyt vercooren?

Hoe soude hy al sijn sinnen Gaen spannen metter daet, Om alles te versinnen Wat by my elders staet:

Om naer hy acht bequaem, Te geven elck een naem Aen al mijn nieuwe planten, Gestelt aen alle kanten?

Hoe soude hy naer de cruyden Van heel mijn Moufe schans, En bloemen van beduyden, Vernemen gaer en gans,

Om groese en wasdom veyl, En veel geluckx en heyl, En jonste by de menschen Mijn hoven toe te wenschen,

Wanneer met goet behagen, En minnelick vermoen, Hy sijn discipel sage Sijn meester eere doen?

Dus eer ghy dan begint, Mijn aengename vrint, V selven te bemoeyen Mijn Moes-hof uyt te roeyen;

Wilt alles wel versinnen Wat van my is geplant, Al eer ghy gaet beginnen Te spitten om het lant:

En werpt ghy't alles uyt; Behout van yder cruyt Ten minsten het gheslachte, Een plantjen ter gedachte.

De reste moecht besetten Met cruyden naer u lust. Maer wilt voor alles letten, Te blijven wel gerust;

En u niet al te seer Te stooren emmermeer, Wanneer ghy sult bevinden, En sien u cruyt verslinden;

Beneden van de Mollen, Om hooge van de Cat, Die met de planten sollen, Als met de Muys of Rat;

Ick heb so langen tijt Verdrogen t'mijner spijt Dees bloedige tyrannen; Die noyt haer conde bannen,

Hoe seer ick t'aller stonden Haer dede strange recht, Op t'feyt van my bevonden, Of van mijn Hoofschen knecht:

Noch ben ick wel te vreen, Mijn hersens te besteen, Om hier ter Neusen binnen Practiken te versinnen,

Om een soo boos geslachte, En soo vervloeckt gejach Te stellen buyten clachte, Die t'my doet al den dach.

In dien ghy maer alleen, Den Hof die u gemeen Met my nu is geworden, Soo vaste gaet begorden

Met vellen ende banden, En geven sulcke pleck, Dat sy niet licht ter schanden En raecke, met de vleck

Van anders gheen profijt Te brengen t'eender tijt, Met naer u te verhuysen, Dan voor de motte en muysen.

De mollen en de catten My hier doen alle pijck: De motten ende ratten V dreygen van s'gelijck.

Indien ghy t'aller stont Den vyant weeren kont, Die u daer comt bestrijden; Ick sal my soo verblijden,

Dat al de smerte en schade, Die my mijn vyant doet Ter Neusen vrouch of spade, Door u sal zijn versoet.

Den vierden ganck.

Moes-cruyden.

*

IN een ander Hof quartier,

Verst van gronde, vinde ick hier Al de cruyden die de vrouwen Dienstich voor den keucken houwen;

Om haer sausen en gerechten Af te maecken t'heele jaer Aen mijn tafel, of de knechten Voor te setten voor en naer:

Daer de planten al te saem, Die tot soppen zijn bequaem, Of bequaem zijn om te stoven, Of tot moesen zijn te loven.

Gheen van allen en ontbreken, Mals en weeldich t'aller stont, Elck haer hooft om hooge steken, Of haer wortel in den gront.

Soo mildadich is de Heer, Over al en emmermeer, Die van onder en van boven Gheeft sijn vruchten in de hoven:

*

Vooren aen, sijn met saladen En latouen groot en cleen, Vele bedden overladen, Meestendeel noch ongemeen.

Roode croppen vinde ick daer, Als een coolken dick en swaer In het midden toe gesloten, Met veel blaren overgoten.

* Keucken-cruyden.

* Latouvven.

Ander kroppen, min genegen Tot het sluyten in een hooft, Wijt gespreyt aen alle wegen Boven allen seer gelooft;

Vinde ick hier; die in een bondt Toegebonden in het rondt, Boven alle de soladen En Latouen zijn te raden,

Om haer geelheyt, en met eenen Om haer soete en malse beet, Die den loff ver gaet vercleenen Van d'Indivij toebereet;

Daer van jaerlickx d'Italiaen, Sonder heeschen of vermaen, Ons met sijn gewonnen saden Mildelick comt overladen.

*

Bey de witte en roode Melde, Wel geblaert tot in den top, Staet verheven hier te velde, Met haer bloemen in den crop.

*

Groene Beete en roo met een, Is voor ons al te gemeen; Die de witte groote blaren

Van de Beete lieft vergaren; Daer de dicke en malse stelen, Naer t'gebruyck van Engelant Vytgestropt uyt hare pelen, Voor Asperges wert gemant.

*

Vyt mijn Hoff ick jaerlickx ban, Alsoo veel ick bannen can, Smalle blaren van Spenagie, Cleyn profijt voor de menagie;

Om geen ander t'onderhouwen, Dan die rondt is in sijn saet, En in blaren op der trouwen Mals en breet en dicke staet.

* Melden.

* Beeten.

*

Wortels van verscheen coleur, In haer looff van goede geur, Vinde ick hier om onse knechten Jaerlickx op haer dis te rechten,

Velden vol, off roo coroten Diemen naer den ouden ganck, Tot solaen in groote moten Haer verleent met grooten danck;

Met de gele en bleecke peen, Die gesaeyt zijn onder een, Wonder dienstich allegangen Om den hutspot te verlangen,

Daer by mencke vande Booden, Van de Boeren hier te lant, Diese hier al te milde nooden, Hy vervloeckt wert diese plant;

Alse veeltijt schier geheel T'vleesch verbannen uyt haer teel. Noyt en sachmen onse knechten Claghen over peen gerechten,

Dien de vulte wert gegeven Vyt de cuype van den os, En de baken die verheven Hangen aen den balcke los.

By de roode en gele peen, Staen de witte oock onderscheen In haer wortels en haer blaeren, Dienstich lange te bewaren;

Die met hare malse smake, Als de vorst haer heeft versmacht, Eerst gelijcken pastinaken, En aen tafel zijn geacht:

Thien, twaelf buffels voor mijn dis Jaerlickx mijnen voorraet is,

En de reste met veel bonden Op ons Houve wert verslonden

* Wortel-vruchten.

Naer de witte salmen vinden Roo pestace-wortels groot, Die wy selver meest verslinden Voor solade in winter noot;

Die in schijven lanckst den mont Rollen, en de blaes gesont,

Met haer smaeck soo seer behagen Als haer deucht is naer te jagen.

Suyckereije aen d'ander sijde, Met haer wortel diep gestreckt In der aerden, wel by tijde Selfs oock metten spitter geckt.

Drie vier bedden suycker peen, Naer den ouden tijt voorleen, Blijven noch in grooter eeren Haer in onsen Thuyn geneeren;

Alsoo dicke wel by tijden, Als een duym drie viermael is, Om met reden te verlijden Mijnen vrient aen mijnen dis.

Mijn responce deurgaens sal Men bevinden over al,

Daer de wint haer cleyne saden Heeft gedreven; lanckst de paden

Lanckst de bedden ende pleynen, Selve dickwils hier en daer

Daerment alderminst sou meynen, Wertmen haer oock meest gewaer;

En wanneerse soo vergaert Wert met moeyten, en gespaert Als op eenen tant geeten, Blijft te min by ons versmeten.

*

Velden vol van bey d'aiuynen, Witte tsamen ende root,

Volgen hier in onse thuynen Bey gelijft en even groot.

Neffens aen by d'aerde rolt Onsen loock, wel vast gebolt; En ons diep gebleeckt Porreyen, Met sijn bedde elck onderscheyen.

Niet en werden hier vergeten De Cibolen altijts groen, Om met eenen botram t'eten, Of om in solae te doen.

*

Schier het vierde van het pleyn, Is in mijnen Hof gemeyn

Voor de Colen alderande;

Diemen daeghlicx, mande op mande, Van haer open wilde blaren Voor de beesten aes berooft, En profijtich gaet vergaren Dicht tot aen haer middel-hooft:

Somtijts, naer t'saeysoen hem set, Draechtmen bladt en colen met Naer het stal, als Godes segen Tot dees vruchten is genegen; En de beste van haer allen, En die vast geloken staen, Blijven uyt de beeste stallen, En naer knechten keucken gaen.

De Savoyen maer alleen, Met een Coolken root en cleen, En de Bloem-cool op der trouwen, Wert voor onsen dis gehouwen.

*

In mijn Hof en souckt geen Rapen, Dan Nouveeuwen maer alleen: D'ander mach mijn volck gaen rapen

Op de velden, onder een Met het Cool-saet ver en naer Ingeworpen hier en daer. Die oock somtijts niet vergeten In de stoppels zijn gesmeten.

* Colen.

* Rapen.

*

Turcksche boonen sonder schellen, (De gemeyne roeye ick uyt) Doe ick heele bedden stellen:

Daer ick oock niet uyt en sluyt, Die den Indiaenschen cant Eerstmael heeft voor my geplant In het Westen, om naer desen Oock by my te zijn gepresen;

Van coleuren seer verscheyden, Witte, peersch, of swart of root, Of gespickelt en van beyden Haer coleuren door geschroot,

En gemarbert elck om best: Oock soo sietmen mette rest Hier de cleyne turksche boonen, Die haer meester rijck verloonen,

Cleender dan een eertken cleyne, Oock vrucht vanden Indiaen, En by weynich noch gemeyne, Hier op hare beurte staen;

Van coleure oock onderscheen, Tsamen groeyen onder een, Daer de bloemen uyt den gelen Hangen aen seer lange stelen.

Platte boonen van s'gelijcken, Naer t'gebruyck van ouwen tijen Is en blijft, my wel gelijcken; Groen en drooge bey verblijen:

Dus en roept niet al te seer, Als ghy desen grooten keer Siet beset met platte boonen, Om my groen en drooch te loonen.

Op mijn acker sijn te plocken Eerten voor mijn huysgesin, Als mijn volck maer lust te bocken, Korven vol naer haren sin;

Maer besloten in mijn Hof Sijnse, die van weerder stof, Of in croonen zijn verheven, Of een malse schelle geven.

Onder ander is de beste, En daer meest mijn Hof af hout, Die veel grooter dan de reste, Groen soo mals als enckel smout

Met haer schorse is, eens soo lanck Als de reste, en grooten danck By my crijcht, als sy gecloven In haer schelle, haer meest doet loven,

Die van binnen met haer vellen, In het eten uytter hant,

Of aen tafel niet en quellen: Niet dan merch aen alle cant.

*

Ander bedden neffens aen, Vol beplant met Tarwe staen, Die de Turcken meest behagen En naer haer den name dragen;

Onder scheyden oock ter degen In coleuren minst en meest, Die my t'samen zijn vercregen Van mijn broeder aldereest;

Vyt Afriken af gebracht, In mijn Hof van my geacht, Om het loof en groote aren Die sy in haer loof bewaren;

Daer de granen vol van bloeme, Menichfout het Seusche graen Met goe reden over roemen, Daer ons velt met is belaen.

Met dees tarwe van Turckijen, Sou men hem wel connen lijen, Waer af t'broot niet om verstooten Schijnt van eyers over gooten;

* Turcksche tarvven

En de Wafels hooch gepresen, Sonder moeyte of costen groot, Schijnen vry wat weert te wesen Daer de vrient zy op genoot.

Van dees granen, telle ick hier T'samen al de soorten vier;

Geele en swarte en roode en blouwe, Die elck wassen op der trouwe

Best om best, en met haer bloemen, Die sy steken boven uyt

Als een Turcksche pluyme roemen, Verre al boven t'ander cruyt.

*

Vijf ses bedden neffens een