• No results found

Hollandsche afgevaardigden hebben zulk eene schoone gelegenheid niet ongebruikt kunnen laten, om onze belangen voor te staan

‘Ongetwijfeld heeft men die niet uit het oog verloren,’ zei Wolbrechtsz: ‘men

vordert van den Koning matiging der tollen en eenparigheid op 't stuk van de munt.’

‘Dat is iets, maar 't is niet genoeg,’ merkte Ruysch aan: ‘is er niets meer?’

‘Nog eene voorname bepaling, die trouwens van zelve sprak: alle vreemde knechten

moeten binnen eene week het grondgebied der Nederlanden verlaten.’

‘Dat is ten minste éen zegen,’ zei Auwelsz: ‘wij hebben geen vreemd gespuis

noodig, om ons huishouden te regelen.’

‘Te minder,’ voegde er de Proost bij, met een schalkschen lach, ‘omdat wij in de

laatste jaren getoond hebben, er ons zoo uitnemend op te verstaan.’

‘Het staat u fraai daarop te zinspelen, mijn vrome Heer,’ zei Sillemoer, het scherpe

zijner aanmerking mede door een glimlach verzachtende, ‘zoo er ergens twist en

geharrewar geweest is, het heeft zich nergens zoozeer geöpenbaard dan onder hen,

die geroepen zijn, om vrede te prediken, en het Sticht heeft meer bloed zien vergieten

dan al de Nederlanden te zamen.’

‘Ik heb wel hooren beweren,’ zei de Stads-secretaris Jan Boschman, ‘dat er nooit

een oorlog of veete ontstaan is, zonder dat, als men naar de verborgen oorzaak tast,

men een langen rok te vatten krijgt, is 't niet die van eene juffer, dan is 't die van een

geestelijke.’

‘Spot maar,’ zei de goed geluimde Proost: ‘gij kunt noch den een noch de andere

missen. Maar hebt gij nu waarlijk uw zak met tijdingen leêg geschud, vriend

Wolbrechtsz?’

‘Heeft men,’ vroeg Ruysch, ‘voor 't minst niet aangedrongen op het intrekken van 't

plakkaat van Januari jongstleden omtrent de navigatie?’

‘Niet zoover ik weet.’

‘Wat!’ riep Ruysch, terwijl hij verontwaardigd met de gesloten vuist op de tafel

sloeg, dat kannen en glazen rinkinkten; ‘en zoo zou onze Stad verstoken blijven van

de bevoegdheid, vanouds bij haar bezeten, om, op eigen gezag, schepen ten oorloge

uit te rusten? En zoo zal zij 't moeten gedoogen, dat 's Graven Admiraal zijn neus

steekt in onze zaken, over bevrachting en loon oordeelt, zijn aandeel in de gemaakte

prijzen bekomt, en de vonnissen van onzen Zeeraad eigendunkelijk vernietigt.’

‘Hm!’ zei Sillemoer, ‘dat plakkaat bestaat; doch iets anders is het, of het immer

ten uitvoer zal gelegd worden.’

‘Ho wat, buurman!’ zei Auwelsz, den vinger opheffende en een ernstigen toon

aannemende, waarmede echter de uitdrukking van zijn gelaat eenigszins in weerspraak

was, ‘bedenk, dat gij spreekt ten aanhoore van iemand, die gehouden is, de plakkaten

te handhaven, en die niet dulden mag, dat men de billijkheid daarvan in twijfel trekke.’

‘Is de slotformule ook billijk?’ vroeg Ruysch; ‘car ainsi nous plaist-il estre fait?

Zoo heeft zelfs geen Karel van Bourgonje durven spreken, als hij met vrije luiden te

doen had. Wat mij betreft, ik zeg 't aan wie 't hooren willen, ik mag lijden, dat men

den Oostenrijker levenslang te Brugge houde of anders hem weêr naar zijn land

zende, en ons onze zaken zelve late beschikken. Wat zegt er Schepen Boel van?’

Deze vraag was gericht tot een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd, die, stil

en rustig in een hoek gezeten, nog geen deel aan 't gesprek genomen had. Toch

138

wendden zich, toen Ruysch hem toesprak, aller oogen naar hem heen, en blijkbaar

was daarin nieuwsgierigheid te lezen naar het antwoord, dat hij geven zou. Immers

Andries Boel Dirksz. behoorde niet onder die lieden, wier meening aangaande eene

zaak van algemeen belang als onbeteekenend beschouwd werd. Gesproten uit een

geslacht, dat in honderd jaar tijds niet minder dan zeventien van zijne leden op de

Amsterdamsche Regeeringslijsten prijken zag, een Burgemeester tot vader en een

tot broeder gehad hebbende, zou hij, ook al had hij minder aanleg en een min vluggen

geest bezeten dan het geval was, wel hebben moeten bekend raken met hetgeen de

stad en hare belangen betrof: en die bekendheid was, nu hij, sedert 1483 Schepen,

sedert 1484 lid van de Vroedschap was, door eigen ondervinding nog vermeerderd;

maar hij had ook gelegenheid gehad, om wat meer te zien dan zijne geboorteplaats,

en de zaken uit een ruimer gezichtspunt te beschouwen dan zoovelen, wier bekrompen

blik niet verder reikte dan de schaduw van den kerspeltoren. Van zijne vroegste jeugd

af werkzaam in de zaken zijns vaders, die een uitgebreiden handel dreef, had hij,

reeds als knaap, op diens schepen vreemde havens bezocht, vreemde menschen en

talen en zeden leeren kennen. Te Venetië, te Genua, te Livorno wist hij, in figuurlijken

zoowel als in eigenlijken zin, den weg als te Amsterdam: naar de koopsteden van

Vlaanderen gelijk naar die der Hanse was hij herhaalde malen heengereisd: te Riga

was hij evengoed te huis als te Bordeaux of te Londen, en te Bergen in Noorwegen

had hij een hulpkantoor gesticht. Zelf, na den dood zijns vaders, met zijn broeder

Boel Dirksz. Boel aan 't hoofd der zaken gekomen, had hij niet geschroomd, de

belangen van zijn handel ook met de wapenen te beschermen: in 1477 had hij het

zijne bijgedragen, om eene vloot Van vijfendertig oorlogschepen uit te rusten, ten

einde, onder Stads-vlag,

de Amsterdamsche koopvaarders tegen de Fransche vrijbuiters te beschermen: wat