• No results found

6.1 Inleiding

Dit hoofdstuk verricht nader onderzoek naar het hoger beroep in de deelgeschilprocedure. Uit hoofdstuk 3 bleek dat er nog onenigheid en onduidelijkheid bestaat over de toepassing van het hoger beroep. Dit hoofdstuk bespreekt eerst het wettelijk kader om vervolgens dieper in te gaan op de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsjurisprudentie. Afsluitend volgt een conclusie.

6.2 Wettelijk kader

Tegen een beschikking in een deelgeschilprocedure staan ingevolge artikel 1019bb Rv (in beginsel) géén voorzieningen open. Dit wordt ook wel een rechtsmiddelenverbod genoemd. Volgens de wetgever is dit een extra stimulans om de buitengerechtelijke onderhandelingen

zelf af te wikkelen.154 Tevens lijdt het instellen van hoger beroep tot vertraging in de

onderhandelingen en dit beoogt de deelgeschilprocedure nu juist te voorkomen. Ten slotte achtte de wetgever het rechtsmiddelenverbod gerechtvaardigd omdat de deelgeschilprocedure een extra mogelijkheid is om een bepaald geschilpunt aan de rechter voor te leggen en daarbij geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om het hele geschil later in een bodemprocedure

aanhangig te maken.155

Indien partijen na de deelgeschilbeschikking toch niet tot de afwikkeling van de zaak komen, kunnen zij aldus het geschil aanhangig maken in een bodemprocedure. In de bodemprocedure zijn er wél voorzieningen beschikbaar tegen een deelgeschilbeschikking. Om deze reden

wordt ook wel gesproken over uitstel van rechtsmiddelen.156 Artikel 1019cc Rv geeft regels

over de status van een deelgeschilbeschikking in een bodemprocedure en regels over de mogelijkheden om tegen een deelgeschilbeschikking in hoger beroep te gaan. De deelgeschilrechter kan drie soorten beslissingen nemen, namelijk: over de materiële rechtsverhouding, over de procedurele rechtsverhouding en de rechter kan een veroordeling uitspreken. Het is van belang om het verschil tussen deze beschikkingen te duiden, omdat dit verschil maakt voor de toepassing van artikel 1019cc Rv.

154 Kamerstukken II 2007/ 08, 31 518, nr. 3, p. 13.

155 Kamerstukken II 2007/ 08, 31 518, nr. 3, p. 13.

156 Zie o.a. Salomons 2010, p 173; Wesselink 2016, p. 60 en Parket bij de Hoge Raad 13 december 2013,

ECLI:NL:PHR:2013:2369 (concl. A-G E.M. Wesseling- van Gent), r.o. 3.14.

39

6.2.1 Materiële rechtsverhouding

Een beslissing inhoudende de materiële rechtsverhouding tussen partijen is de meest relevante beslissing om nader te bekijken, omdat hieromtrent het meeste in de wet is geregeld. De materiële rechtsverhouding betreft de juridische verhoudingen waarover partijen

in onderhandeling zijn.157 Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld geschillen

betreffende de aansprakelijkheid of causaliteit. De wetgever heeft bij het bepalen van de status van deze beschikking en de mogelijkheid van hoger beroep aangesloten bij de leer van de bindende eindbeslissing uit het algemeen burgerlijk procesrecht.

6.2.1.1 Leer van de bindende eindbeslissing

De leer van de bindende eindbeslissing is ontwikkeld in de jurisprudentie en heeft geen

wettelijke basis.158 Onder een bindende eindbeslissing wordt een definitieve beslissing van de

rechter over een feitelijk of juridisch geschilpunt verstaan waarbij echter nog niet iets van het

gevorderde wordt toe- of afgewezen.159 Een bindende eindbeslissing is een beslissing in een

tussenvonnis niet in een einduitspraak. Dit betekent dat na de beslissing in een tussenvonnis de procedure bij dezelfde rechter gewoon wordt voortgezet. De rechter zal hierbij echter niet meer ingaan op het reeds besliste geschilpunt. Voorts is het kenmerkend dat een bindende eindbeslissing uitdrukkelijk en zonder voorbehoud dient te worden gegeven. In beginsel is de

bodemrechter dus aan de eindbeslissing gebonden.160 Dit is echter anders indien aan de

rechter is gebleken dat een door hem gegeven eindbeslissing berust op een foutieve juridische of feitelijke grondslag. Partijen worden dan in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over

deze misslag waarna de rechter over kan gaan tot een heroverweging van de eindbeslissing.161

In 2010 heeft de wetgever in artikel 1019cc lid 1 Rv bepaald dat de leer van de bindende eindbeslissing ook geldt in het geval van een deelgeschilbeschikking inhoudende een

materiële rechtsverhouding tussen partijen.162 Samenvattend betekent dit dat de bodemrechter

in beginsel aan de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven deelgeschilbeslissing is gebonden, tenzij uit nadere gegevens bekend wordt dat deze beslissing op een foutieve grondslag berust, met als gevolg dat deze beslissing in de bodemprocedure terzijde kan worden gesteld. Partijen doen er dan goed aan om in de dagvaarding de rechter reeds te

157 Kamerstukken II 2007/ 08, 31 518, nr. 3, p. 19.

158 Avendano Canto 2011, p. 166.

159 Stein & Rueb 2015, p. 198.

160 Stein & Rueb 2015, p. 198.

161 HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521 r.o. 3.9 (Kojen/ABB). Zie ook: Stein & Rueb 2015, p.

198; Avendano Canto 2011, p. 168.

40

vragen terug te komen op de bindende eindbeslissing en dit ook juridisch te onderbouwen.163

Echter, deze toets blijkt in de praktijk zwaar te zijn waardoor een heroverweging van een

deelgeschilbeslissing in eerste aanleg in de bodemprocedure weinig voorkomt.164

De keuze van de wetgever om aan te sluiten bij de leer van de bindende eindbeslissing is van belang geweest voor het versneld afhandelen van letselschadeclaims. De deelgeschilprocedure is een extra mogelijkheid om een geschil voor te leggen aan de rechter, maar doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om een geschil later alsnog voor te leggen in een bodemprocedure. Het feit dat de bodemrechter in principe wel gebonden is aan de beslissing van de deelgeschilrechter zorgt ervoor dat deze procedures elkaar in zekere mate aanvullen.

6.2.1.2 Hoger beroep

Uit de voorgaande paragraaf blijkt welke status een deelgeschilbeschikking inhoudende een materiële rechtsverhouding in een bodemprocedure toekomt. Deze paragraaf bespreekt welke mogelijkheden van hoger beroep er in de bodemprocedure zijn. In het burgerlijk procesrecht geldt (kort gezegd) ingevolge artikel 337 lid 2 Rv als hoofdregel dat tegen een tussenvonnis niet afzonderlijk in hoger beroep kan worden gegaan. Hoger beroep is aldus mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen het eindvonnis. Echter, er bestaat een uitzondering op deze regel wanneer door de rechter de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep tegen een (bindende

eindbeslissing in een) tussenvonnis is opengesteld. De rechter dient dan verlof te verlenen.165

Lid 3 van artikel 1019cc Rv regelt het instellen van hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking inhoudende een materiële rechtsverhouding. Lid 3 kan door partijen worden gebruikt indien zij het ‘gewoon’ niet eens zijn met de beslissing van de deelgeschilrechter, maar dit niet, zoals in lid 1, berust op een foutieve grondslag. Zoals hiervoor reeds bleek, bevat lid 1 een zware toets. Aldus dient een partij doorgaans -enigszins omslachtig- naast het instellen van een bodemprocedure ook specifiek hoger beroep in te

stellen tegen de deelgeschilbeslissing indien zij het met deze beschikking niet eens is.166 Pas

dan kan bij het gerechtshof -in tweede instantie- de rechter (raadsheer) de

deelgeschilbeschikking opnieuw bekijken.167 Artikel 1019cc lid 3 sub b houdt in dat hoger

beroep tegen een deelgeschilbeslissing in ieder geval tegelijkertijd met het hoger beroep

163 Wesselink 2016, p. 114.

164 Oskam 2012, p. 12; Klein Gunnewiek & Van Beurden 2012, p. 14.

165 HR 23 januari 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AL7051 r.o. 3.2 (Ponteecen).

166 Oskam 2012, p. 14.

41

tegen het eindvonnis van de bodemprocedure kan worden ingesteld.168 Daarnaast is in

onderdeel a bepaald dat hoger beroep tegen de deelgeschilbeslissing ook vóórdat het eindvonnis is gewezen, kan worden ingesteld. Hieraan kan, aldus de wetgever, behoefte bestaan indien het gaat om een fundamentele kwestie die de afloop van de zaak in grote mate kan bepalen. Voorwaarde voor het instellen van een dergelijk tussentijds hoger beroep is dat de bodemrechter, net zoals in het algemeen burgerlijke procesrecht, in dit geval verlof dient

te verlenen.169 Ten slotte dienen partijen bepaalde termijnen in acht te nemen. Een tussentijds

hoger beroep dient te worden ingesteld binnen drie maanden te rekenen vanaf de eerste

roldatum van de bodemprocedure.170 Opvallend is wel dat aan het starten van een

bodemprocedure geen termijnen zijn verbonden. Met andere woorden: hoger beroep kan dus nog jaren na een deelgeschilbeschikking worden ingesteld via de weg van artikel 1019cc lid 3 Rv. Dit is anders dan de algemene regeling uit artikel 339 Rv waarin is bepaald dat binnen 3 maanden na de tussenuitspraak hoger beroep dient te worden ingesteld.

6.2.2 Procedurele rechtsverhouding en veroordelingen

De status en het hoger beroep in de bodemprocedure van zowel beslissingen inhoudende een procedurele rechtsverhouding als beslissing inhoudende een veroordeling, verschillen van de hiervoor besproken beslissing inhoudende een materiële rechtsverhouding. Ten eerste is ten aanzien van veroordelingen in lid 2 van artikel 1019cc Rv bepaald dat indien de beslissing van de deelgeschilrechter een veroordeling inhoudt, aan deze veroordeling geen verdere

betekenis toekomt dan een veroordeling gegeven in een kortgedingvonnis.171 Dit betekent dat

de bodemrechter in eerste aanleg in zijn geheel niet gebonden is aan deze beslissing en hierop dus ‘gewoon’ kan terugkomen. Bij een veroordeling kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de betaling van een bedrag aan advocaatkosten of het betalen van een voorschot. Ten tweede wordt over de beslissing inhoudende de procedurele rechtsverhouding niets gezegd in de wet. Bij een procedurele rechtsverhouding kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de verhoudingen

op het gebied van het schaderegelingsproces.172 Ondanks dat de procedurele beslissing niet is

opgenomen in de wettekst, heeft de wetgever hierover in de memorie van toelichting wel het een en ander gezegd. Zo is opgemerkt dat indien in de bodemprocedure blijkt dat een procedurele beslissing niet wordt nageleefd, de rechter ook zonder een nadere regeling

168 Kamerstukken II 2007/ 08, 31 518, nr. 3, p. 22-23.

169 Kamerstukken II 2007/ 08, 31 518, nr. 3, p. 22-23.

170 Zie artikel 1019cc lid 3 sub a Rv.

171 Kamerstukken II 2007/ 08, 31 518, nr. 3, p. 22.

42

genoeg middelen tot zijn beschikking heeft om bij de niet-naleving van een procedurele

beslissing hieraan in de bodemprocedure bepaalde rechtsgevolgen te verbinden.173

6.3 De doorbrekingsjurisprudentie

De voorgaande paragraaf bespreekt hoe het hoger beroep in de deelgeschilprocedure wettelijk is geregeld. Echter, hiermee zijn niet alle mogelijkheden van hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking besproken. De wetgever heeft namelijk bij de invoering van de deelgeschilprocedure uitdrukkelijk ruimte gelaten voor de rechtspraak om door middel van

een zelfstandig hoger beroep het rechtsmiddelenverbod te doorbreken.174 Hierdoor zou een

partij direct tegen een deelgeschilbeslissing op kunnen komen zonder eerst het geschil aanhangig te maken in een bodemprocedure. Op 18 april 2014 heeft de Hoge Raad deze

ruimte benut en hieromtrent duidelijkheid verschaft.175 De Hoge Raad bepaalde dat de

doorbrekingsjurisprudentie, die al eerder in de jurisprudentie was ontwikkeld om rechtsmiddelenverboden te doorbreken, van toepassing is op deelgeschilprocedure. Er bestaan drie doorbrekingsgronden: de rechter is ongeoorloofd buiten het toepassingsgebied van de regeling gegaan, de rechter heeft de regeling ten onrechte buiten toepassing gelaten of er is geen sprake meer van een oneerlijke en onpartijdige behandeling doordat een

fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.176 Deze doorbrekingsgronden kunnen aldus

direct worden ingeroepen tegen alle deelgeschilbeschikkingen, ongeacht of er hoger beroep mogelijk is via de weg van artikel 1019cc lid 3.

Zoals uit hoofdstuk 3 al bleek bestaat er rondom de doorbrekingsjurisprudentie enige discussie. Zo kwam Advocaat- Generaal Wesseling- van Gent, in lijn met de uitspraak van

het Hof177, in haar conclusie voor het hierboven besproken arrest tot het oordeel dat de

doorbrekingsjurisprudentie niet van toepassing dient te zijn op de deelgeschilprocedure en dat

aldus het rechtsmiddelenverbod niet doorbroken kan worden.178 Zij merkt op dat bij

rechtsmiddelenverboden in sommige omstandigheden de doorbrekingsjurisprudentie van toepassing kan worden geacht, maar dat niet elk rechtsmiddelenverbod zich hiertoe leent. Dit kan bijvoorbeeld te maken hebben met de aard van de beslissing en de omstandigheid dat de

173 Kamerstukken II 2007/ 08, 31 518, nr. 3, p. 20. Zie ook Klaassen 2010, p. 42.

174 Kamerstukken II 2007/ 08, 31 518, nr. 3, p. 19.

175 HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, r.o. 5.5.

176 Salomons 2010, p. 173, voetnoot 7.

177 Hof Amsterdam 4 december 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:3600.

178 Parket bij de Hoge Raad 13 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2369 (concl. A-G E.M. Wesseling- van

43

beslissing niet definitief is. De wetgever heeft weliswaar ruimte opengelaten voor de toepassing van de doorbrekingsgronden, maar Wesseling- van Gent lijkt hier niet meer in te zien dan een algemene opmerking. Zij vraagt zich, mijn inziens terecht, af of 1019bb Rv wel

een algeheel rechtsmiddelverbod inhoudt.179 Een onderscheid kan hier worden gemaakt

tussen enerzijds de beslissingen in de deelgeschilprocedure inhoudende een materiële rechtsverhouding en anderzijds de beslissing inhoudende een procedurele rechtsverhouding en veroordelingen. In de laatste gevallen staat er inderdaad geen rechtsmiddel open op grond van artikel 1019bb jo. 1019cc Rv. Echter, hierbij kan wel de opmerking worden gemaakt dat indien in deze gevallen een bodemprocedure wordt gestart de rechter vrij gemakkelijk deze beslissingen opnieuw kan beoordelen. In tegenstelling tot de geschillen inhoudende een procedurele beslissing en veroordelingen staat ingevolge artikel 1019cc lid 3 wél de mogelijkheid van hoger beroep open tegen een beslissing inhoudende een materiële rechtsverhouding. Deze mogelijkheid staat open in de bodemprocedure. Hierdoor kan aldus worden gesproken van een uitgestelde mogelijkheid van hoger beroep, maar niet van de onmogelijkheid van hoger beroep. Wesseling- van Gent haalt daarnaast, met betrekking tot de toepasselijkheid van de doorbrekingsjurisprudentie op uitgestelde mogelijkheden van hoger beroep, een arrest van de Hoge Raad aan waarin de doorbrekingsjurisprudentie juist niet van

toepassing wordt verklaard in soortgelijke situaties.180 Aan de hand van deze uitspraak

concludeert zij dat indien er nog een mogelijkheid bestaat om tegen een beslissing op te komen waarop het rechtsmiddelenverbod in beginsel van toepassing is, er geen reden is om

óók de doorbrekingsjurisprudentie van toepassing te verklaren.181 Tevens speelt ook de aard

van de deelgeschilprocedure een rol. Nu deze procedure is gericht op een snelle afhandeling van personenschadeclaims, strookt het toepassen van de doorbrekingsjurisprudentie hier niet mee. Deze zorgt slechts voor vertraging in de procedure. Salomons merkte in 2010 al hetzelfde op als Wesseling- van Gent. Ook hij meende dat er geen sprake is van een uitsluiting van rechtsmiddelen, maar dat er slechts sprake is van uitstel van rechtsmiddelen. Wel oppert hij dat er wellicht een onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende soorten beslissingen, waardoor slechts in enkele gevallen de doorbrekingsjurisprudentie wel

een rol zou kunnen spelen.182 Tot een soortgelijk oordeel komt Dempsey in haar noot bij het

179 Parket bij de Hoge Raad 13 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2369 (concl. A-G E.M. Wesseling- van

Gent), r.o. 3.10.

180 Parket bij de Hoge Raad 13 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2369 (concl. A-G E.M. Wesseling- van

Gent), r.o. 3.10 over HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598 (Tros/Petitum), r.o. 4.5.

181 Parket bij de Hoge Raad 13 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2369 (concl. A-G E.M. Wesseling- van

Gent), r.o. 3.12-3.14.

44

arrest van 18 april 2014. Zij vraagt zich, net als Wesseling- van Gent, af hoeveel de praktijk gebaat is bij de uitspraak van de Hoge Raad mede met het oog op de te verwachten vertraging en verdere juridisering van deze procedure die juist gericht is op het snel afwikkelen van de

buitengerechtelijke onderhandelingen.183

Een andere visie op dit arrest wordt ingenomen door Schijns in zijn noot bij het arrest van 18

april 2014.184 Hij erkent dat indien er zuiver wordt geredeneerd de doorbrekingsjurisprudentie

wel van toepassing zou moeten zijn op beschikkingen inhoudende een procedurele of een veroordelende beslissing, maar niet op een beslissing die ziet op een materiële rechtsverhouding. Wederom vanwege het feit dat tegen deze laatste beslissingen wel degelijk een (uitgesteld) rechtsmiddel open staat. Echter, hij komt tot de conclusie dat de Hoge Raad terecht heeft besloten om de doorbrekingsjurisprudentie op al deze beslissingen van toepassing te verklaren. Hij komt tot deze mening omdat de reikwijdte van een beslissing niet altijd duidelijk is, deze kan bijvoorbeeld zowel een materieel als een procedureel aspect behelzen. Een andere auteur die het eens is met de toepassing van de

doorbrekingsjurisprudentie is Pans.185 Zij acht het onaanvaardbaar dat doorbreking van het

rechtsmiddelenverbod niet mogelijk zou zijn terwijl er wel een misslag door de rechter is begaan. Zij acht efficiëntie, snelheid en doelmatigheid van groot belang in de deelgeschilprocedure, maar deze elementen zijn niet alles bepalend. Er dienen, aldus Pans, correctiemogelijkheden te zijn.

Ten slotte dient een (kleine) kanttekening gemaakt te worden bij deze discussie. De doorbrekingsjurisprudentie speelt in de praktijk namelijk nauwelijks een rol. Op 1 juli 2015 waren slechts vijf zelfstandige hoger beroep procedures gepubliceerd op rechtspraak.nl,

waarbij één verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard en de overige werden afgewezen.186 Uit

eigen onderzoek blijkt dat hier slechts één uitspraak bij is gekomen in de periode tot 1

september 2017.187 Ook deze zaak wijst het Hof af. Na het lezen van deze zes uitspraken

blijkt dat de gemiddelde doorlooptijd tussen de deelgeschilbeschikking en de uitspraak in hoger beroep acht maanden betreft. Zodoende lopen de onderhandelingen door het instellen van een zelfstandig hoger beroep wederom lange vertraging op en dit is juist wat de deelgeschilprocedure heeft willen voorkomen.

183 HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, JAR 2014/125, m.n. mr N.T. Dempsey.

184 HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, JBPR 2015/1, m.n. mr A.J.J.G. Schijns, sub 7.

185 Pans 2014, p. 91.

186 Wesselink 2016, p. 117.

45

6.4 Conclusie

Uit deze paragraaf blijkt dat de doorbrekingsjurisprudentie in de deelgeschilprocedure volgens menig auteur niet op de juiste manier wordt toegepast. De Hoge Raad heeft weliswaar duidelijkheid verschaft over de toepassing van de doorbrekingsjurisprudentie, maar met haar arrest heeft ze niet iedereen weten te overtuigen. Alles tegen elkaar afwegend zou, mijn inziens, de doorbrekingsjurisprudentie niet van toepassing moeten zijn op de deelgeschilprocedure. De belangrijkste reden hiervoor is de ratio achter de invoering van de deelgeschilprocedure. Zelfstandig hoger beroep zorgt voor vertraging in het traject en logischerwijs is door de wetgever dan ook gekozen voor een rechtsmiddelenverbod ex artikel 1019bb Rv. In lijn met zowel het Hof als Wesseling- van Gent acht ik het voldoende dat bij geschillen inhoudende een materiele rechtsverhouding de mogelijkheid van uitgesteld hoger beroep is geïntroduceerd, omdat hiermee tegemoet wordt gekomen aan de behoefte van rechtsbescherming. Door de wetgever is voor partijen een drempel gecreëerd om hoger beroep in te stellen en daarmee kan vertraging worden voorkomen. Tevens komt de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep ex artikel 1019cc lid 3 sub a ook ten goede aan het versneld afhandelen van (het hoger beroep in) personenschadeclaims. Partijen hoeven dan niet de gehele bodemprocedure uit te zitten alvorens zij tegen een deelgeschilschikking kunnen opkomen. Het is hierbij wel van belang dat partijen het verlof op tijd aanvragen, omdat zij anders wel genoodzaakt zijn de gehele bodemprocedure af te wachten en dit zou kunnen leiden tot (onnodige) vertraging. Daarnaast is er geen noodzaak om bij beslissingen

inhoudende procedurele rechtsverhoudingen en veroordelingen wél de

doorbrekingsjurisprudentie van toepassing te verklaren. Indien partijen na de deelgeschilbeslissing een bodemprocedure aanhangig maken, heeft de bodemrechter de mogelijkheid en voldoende middelen om deze beslissingen nader te bekijken. Nu ten slotte de doorbrekingsgronden in de deelgeschilprocedure geen praktisch belang lijken te hebben maar wel zorgen voor verdere vertraging in de onderhandelingen, ben ik nog meer van mening dat deze jurisprudentie niet van toepassing dient te zijn. Er is voldoende rechtsbescherming via de bodemprocedure en daarnaast past de doorbrekingsjurisprudentie niet bij de bestaande (uitgestelde) mogelijkheid van hoger beroep.

46

GERELATEERDE DOCUMENTEN