• No results found

Hoe Kibbelaarstertje het kibbelen afleerde

Hoe Kibbelaarstertje het kibbelen afleerde.

Kleine Jan is naar school. Hij is voor het eerst met Dora meegegaan.

Jan is al een groote jongen, maar Tootje is ook geen klein kind meer. Ze zit met een lei op den schoot en schrijft tusschen dikke lijnen r r r. Ze heeft al een heelen kant vol en loopt naar haar Maatje om te vragen, of ze het goed heeft gedaan.

‘Heel mooi!’ zegt Mama en Tootje krijgt een kleur van blijdschap. Nu gaat

ze haar kinderen ook schrijven leeren. Dat is een heel werkje!

Ze heeft vier kinderen, wien ze les moet geven. Ten eerste Roetje, die nu een neus van stopverf heeft, - Pa heeft hem aangeplakt, en Dora heeft hem zwart geverfd, maar je kan toch heel goed zien, dat het geen ‘echte’ is, en het spijt Tootje altijd als ze naar Roetje's neus kijkt, dat ze niet beter op haar kind gepast heeft. Daarom is ze ook altijd lief voor het negerinnetje. En het is geen wonder ook, want Roetje is een allerliefste pop, altijd vroolijk en niet huilerig. Haar donkere oogen schitteren en lachen den heelen dag, en haar witte tanden glinsteren tusschen de roode lipjes van pret.

Een heel ander kind is Trijntje, die naast haar zit.

Trijntje is een boerinnetje met dikke, roode wangen en een gouden kap op het hoofd. Ze draagt een paars jakje en een dik, zwart rokje, dat heel wijd uitstaat. Ze heeft klompen aan, behalve wanneer ze bij Tootje op school is, dan zit ze met de zwarte kousen op den grond.

Trijntje is ook een aardig kind, maar ze leert slecht. Ze ziet lang zoo flink niet uit haar oogen als Roetje.

Dat kan Trijntje eigenlijk niet helpen. Catootje weet wel hoe het komt. Ze heeft eens met haar vriendinnetje Annie om het hardst aan Trijntje getrokken, en toen is ze met de pop op den grond gevallen. Toen ze weer opstond, waren Trijntje's blauwe oogen diep in de holten gezakt, de oogleden waren er een eind overheen gegleden. Dat stond heel slaperig. Trijntje

kan de juffrouw nu nooit goed aanzien als ze schooltje spelen.

Juffrouw Tootje zegt er nooit iets van, omdat ze wel weet dat het Trijntje's schuld niet is.

Maar de derde leerling, daar maakt Catootje zich dikwijls boos op. En met recht. Hij heet Hans. Hans is een boertje, een broer van Trijntje. Hij draagt een zwart fluweelen broek en een buisje met zilveren knoopen en zware schoenen met zilveren gespen. Hij is een jaar ouder dan Trijntje, maar zoo dom!

Trijntje kan er niets aan doen, dat ze niet leeren kan, omdat haar oogen zoo slecht zijn; ze is altijd zoet en gehoorzaam. Maar Hans is een brutaaltje. Altijd zit hij te lachen met een grooten, open mond,

zoodat al zijn tanden te zien komen.

Nu, dat weet toch ieder kind wel, dat je op school niet lachen mag, vooral niet onder de les.

En als Tootje hem verbiedt, dan laat hij het niet, o neen, hij blijft doodbedaard zitten en vertrekt geen spier van zijn gezicht. Hij slaat niet eens zijn oogen neer, als de juffrouw hem berispt. Zoolang ze hem beknort, zit hij haar met hetzelfde brutale, lachende gezicht aan te kijken.

Dat is voor een schooljuffrouw niet te verdragen. Meer dan eens wordt hij dan ook uit de bank en in den hoek gezet. Soms moet hij zelfs de kamer uit, en heel alleen een uur lang in de koude gang staan.

Juffrouw Tootje weet het gelukkig niet,

maar zelfs dáár staat hij nog te lachen, zoo'n onverschillige jongen is hij. De vierde en laatste leerling is een elastieken popje. Eigenlijk is het een

bakerkindje, maar toch is het al drie jaar oud. ‘Daar zit geen groei in dat kind,’ zegt Catootje, maar ze heeft het toch lief, al is het ook klein; ze noemt het Engeltje, omdat het net zoo'n engelengezichtje heeft. Engeltje kan niet zitten, hij kan zich niet buigen, en als je hem buigt, springt hij toch weer opeens recht. Loopen kan hij ook niet, zijn beenen zitten aan elkaar vast, kleeren kan hij ook haast niet aanhebben, die zakken bij hem allemaal af. Hij draagt alleen een schoudermanteltje, maar een heel mooi, van glimmend rood satijn met een wit bonten randje er omheen.

Tootje geeft al haar kinderen schrijfles. Ze bindt hun een griffel aan de hand vast, want ze zijn nog erg onhandig en kunnen de stijve vingers heel moeielijk buigen. Voorzichtig bestuurt juffrouw Tootje nu hun hand. Het gaat werkelijk heel goed vandaag, zelfs Hans heeft het knap gedaan. Engeltje kan niet schrijven omdat hij geen armen heeft, dus die telt niet mee.

De juffrouw is ook heel tevreden. ‘Wat wil jelui nu eens, dat ik doe?’ vraagt ze aan de kinderen. ‘Niet allemaal tegelijk praten, Roetje mag het zeggen.’

En Roetje zei, nadat ze zich even bedacht had: ‘Hè, juffrouw, vertelt u een verhaaltje.’

‘Nu, dat is goed,’ zei juffrouw Tootje, ‘dat wil ik wel doen, gaat dan maar

allen rechtop zitten, spreekt niet, en ziet mij aan.’

De juffrouw zette ze zelf nog even recht, en toen alles doodstil was, begon ze. ‘Ik had jullie tóch wat willen vertellen,’ zei ze. ‘Want ik heb gezien, dat er hier op school vanmorgen iets heel leelijks gebeurd is. En vanmorgen niet alleen, maar heel dikwijls zie ik hetzelfde. En dat spijt me heel erg.’

Juffrouw Tootje sprak heel ernstig, en alle kinderen luisterden aandachtig, alleen Hans lachte, zeker omdat hij wel wist wat er komen zou. Maar gelukkig merkte de juffrouw het dezen keer niet.

Ze ging voort: ‘Er zijn hier op school een bank en een leunstoel. De bank is nieuw en mooi, dus daar wil ieder graag op zitten, en de leunstoel is oud en de

zitting hangt er half uit, dus dat is niet zoo'n prettige plaats.’

Juffrouw Tootje hield even op omdat Trijntje achterovergezakt en in slaap gevallen was. Ze zei er maar niet bij, dat zijzelf die zitting gebroken had, doordat ze eens op het poppestoeltje was gaan staan. Ze tilde Trijntje op, die wakker schrikte, en ging toen verder.

‘Nu heb ik jullie al meer gezegd, dat je om beurten twee aan twee op de bank moogt zitten. Maar of ik het zeg of niet, daar is er altijd een, die me niet schijnt te verstaan. Een, die alle dagen op de mooie bank wil zitten. Een, die altijd de andere kinderen verdringen wil. Ja, Hans,’ juffrouw Tootje's stem werd opeens heel streng, ‘lach maar niet, want die eene ben jij!’

Trijntje sloeg de oogen neer toen ze dat van haar broertje hoorde, Hans bleef onbeschaamd doorlachen.

Maar de juffrouw was nog niet uitgepraat. Ze ging verder:

‘Ik heb gezien, dat Hans vanmorgen Roetje een duw gaf, en als ik niet

tusschenbeide was gekomen, was hij zeker op haar plaats gaan zitten. Hans wil altijd den baas spelen. Hans wil altijd zijn zin hebben. Hans wil altijd nommer één zijn.

Als ik wat lekkers voor jullie heb, is Hans er altijd het eerste bij. Hij zou wel alles heel alleen willen hebben. Als jullie zoet speelt, is Hans altijd aan het kibbelen en bedillen. En dat moet uit zijn.’

Roetje keek tersluiks naar Hans, die lachend alles aanhoorde. Ze begreep niet, hoe hij nog dorst lachen. Opeens

schrok ze van juffrouw Tootje's stem.

‘Wát,’ zei juffrouw Tootje, en haar stem klonk zoo boos en somber, dat allen er van rilden, ‘wát, Hans, durf je nog lachen, durf - jij - nu - nog - lachen?’ Ze pakte Hans opeens beet, hief hem hoog op en schudde hem driftig heen en weer. Toen gaf ze hem een paar flinke klappen op zijn broek, zoodat de zilveren knoopen rammelden, en eindelijk zette ze hem neer op den grond, met zijn rug naar haar toe.

‘Ik wil je gezicht niet zien, ondeugende jongen,’ zei ze. Toen dronk ze een slokje water omdat ze bijna niet meer spreken kon van boosheid, daarna begon ze met een zachte stem haar verhaal. ‘Ik zal jelui eens wat vertellen,’ zei ze, ‘van een

kibbelaarstertje.’

‘Er was eens een meisje, dat door

iedereen Kibbelaarstertje genoemd werd. Ze heette eigenlijk anders, maar haar naam doet er niet toe.

Op een keer, dat Kibbelaarstertje weer bezig was, want ze kibbelde altijd, net als die stoute Hans, heeft ze in haar drift een lekkeren tulband vertrapt. Een anderen keer kreeg ze een buil aan haar hoofd, maar dat zal ik jullie later wel eens vertellen. Want dat is een heele geschiedenis. Nu zal ik je eens vertellen, hoe het kwam, dat Kibbelaarstertje het kibbelen afleerde.

Op een mooien dag wandelde het meisje in het Vondelpark met haar broertje, haar zusje en het dienstmeisje.

Kibbelaarstertje liep vooruit. Ze was nogal zoet dien dag, en het was stil in het park, ze mocht dus wel eens een

eindje alleen loopen, dat deed ze zoo graag.’

Juffrouw Tootje hield even op, om te zien of haar leerlingen wel goed luisterden. Dat deden ze, ze zaten doodstil, zelfs Hans had zich niet verroerd en nog geen enkele maal omgekeken. Daarom ging de juffrouw verder:

‘Toen Kibbelaarstertje zoo vooruitliep, zag ze opeens een mooien, kleurigen bal in het gras liggen.

Ha, dien heb ik gevonden,’ riep Kibbelaarstertje, en ze wilde hem juist oprapen, toen er een ander klein meisje aankwam, zich bukte en met den bal wegliep.

‘Wat deed nu Kibbelaarstertje? Eén, twee, drie liep ze het meisje achterna, ze pakte haar bij een slip van haar

manteltje vast en griste haar den bal af.

Het kindje begon te schreien en Kibbelaarstertje wilde juist met haar buit

wegloopen, toen ze opeens met groote sprongen een geweldig groot dier op zich zag afkomen. Ze meende dat het een beer was, en liet van schrik den bal op den grond vallen. Maar het was te laat. Het dier, het was een groote, zwarte hond, die bij het meisje hoorde, sprong tegen Kibbelaarstertje op, en Kibbelaarstertje viel achterover op den grond neer....

Het was slecht met haar afgeloopen. Ze had een groot gat in haar achterhoofd gekregen en werd door het dienstmeisje naar huis gedragen. Langen tijd heeft Kibbelaarstertje ziek op bed gelegen. Ze begreep heel goed, dat het haar eigen schuld was, en toen ze weer beter was,

nam zich voor, nooit meer te kibbelen. En dat heeft ze ook nooit weer gedaan.’

Toen Catootje ophield met spreken, keek ze eens even van terzijde naar haar moeder.

En Maatje lachte haar toe.

Tootje vergat haar school en haar kindertjes, ze vergat, dat ze schooljuffrouw was; ze liep op Maatje toe en kuste haar.

Wat ze aan haar poppekinderen verteld had, was een ware gebeurtenis. Zijzelf was dat Kibbelaarstertje, en ze had heel lang te bed gelegen en was gevaarlijk ziek geweest.

Toen ze beter was, had ze beloofd, dat ze nooit meer kibbelen zou.

En ze heeft woord gehouden. Het is, wel is waar, nog niet langer dan een week, dat ze weer heelemaal beter is,

maar ze zal zich zeker later ook wel goedhouden. Ze heeft niet gekibbeld, hoe lang Jan ook met het speelgoed speelde, dat zij gekregen had, terwijl ze ziek was. Ze heeft niet gekibbeld, toen Annie, die ze van haar druiven presenteerde, juist den mooisten tros van het schaaltje nam. Ze heeft niet gekibbeld toen ze met Dora speelde en het háár beurt was om te slingeren. - Ik twijfel niet, of ze zal nu ook wel nooit meer kibbelen.