• No results found

Historische Vereniging Die Goude

In document Arm van goed en rijk van geest 12 (pagina 21-51)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

Het met elkaar in één huis vertoeven bracht vanzelfsprekend spanningen mee, soms vertoon-den de mannen regelrecht wangedrag. In 1686 kwam er een verbod op het elkaar uitschelvertoon-den, zowel binnen als buiten het Huis, of het onheus bejegenen van de binnenmoeder. Ook kritiek op het voedsel en het ontvreemden van elkaars eigendommen konden uitzetting tot gevolg hebben.

Opdat niemand zich zou kunnen verontschuldigen werd het reglement op een goed zichtbare plek in de ‘eetplaatse’ opgehangen.

Uitzettingen waren overigens nog zeldzamer dan dat iemand uit eigen wil het Huis verliet.

In 1752 gebeurde het echter dat een provenier wegens wangedrag na elf jaar op straat werd ge-zet en in het Tuchthuis geplaatst. De uit Nieuwkoop afkomstige man was bij zijn intreden pas 48 jaar en had 1600 gulden voor zijn levensonderhoud betaald. Jarenlang, tot aan zijn dood, be-taalde het Huis 36 stuivers per week voor zijn onderhoud.

In 1767 was het weer mis met het gedrag van de bewoners, zo erg dat er zelfs een bijzondere vergadering aan werd gewijd. De ‘onbehoorlijkheden’ bestonden uit het spuwen op de grond, in plaats van in de bakken met zand die op alle gangen aanwezig waren. Ook werden bij het naar bed gaan de muren besmeurd met kaarsvet ‘of andere vuijlicheden’ en de trap naar de regenten-kamer werd gebruikt om de messen te slijpen. Op iedere overtreding kwam een boete te staan van 12 stuivers. Ook dit reglement kwam op een goed zichtbare plaats in de eetzaal te hangen, terwijl op de naleving streng werd toegezien door de binnenmoeder en de ‘meijden van het Huijs’.

Alcoholisme was zowel bij mannen als vrouwen een veel voorkomend probleem. Ook het Oudemannenhuis werd er mee te geconfronteerd en verbood in 1605 dat de mannen ‘sullen in Twee bewoners van het Oudemannenhuis (Willem

Vroesenhuis) bij de toegangspoort met de tekst

‘Spartam nacti’ en de beeldengroep van Gregorius Cool. Foto begin twintigste eeuw.

Historische Vereniging Die Goude

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

eenige herbergen nat off drooch mogen proeven, off daer men wijn ofte bier vercoopt’. Het was zonder toestemming van het bestuur ook verboden om bij vrienden te gaan eten en vooral ‘tot geenen tijden droncken drincken’. Aan het eind van de achttiende eeuw was het drankmisbruik nog steeds een probleem. Om aan geld te komen brachten twee oude mannen, die zich veelvul-dig aan dronkenschap te buiten gingen, linnengoed, een deken en een deel van hun kleding naar de Lommerd. Als straf kregen zij tien weken kamerarrest.

Bij het aantreden van Adriana Koome, die in 1792 van ‘meijd’ werd bevorderd tot binnen-moeder, werd een nieuwe instructie opgesteld. Zij kreeg ‘het kamertje beneden in de gang’ toe-gewezen, om als een soort portierster het oog te houden op wie en wat het Huis in en uitging.

Bezoek aan de mannen mocht zij slechts op maandag en donderdag van 14.00 tot 16.00 uur toe-laten, uitgezonderd bij ziekte. Tijdens de maaltijden was de deur naar het Huis gesloten en om 22.00 uur ging het nachtslot er op. Dit was echter maar een deel van haar taak. ’s Avonds deed zij de ronde, om met gebruik van een lopersleutel in de ‘cellen van de oude mannen’ te contro-leren of de olielampen op tijd werden gedoofd. Verder zorgde zij dat het Huis goed werd schoon-gehouden en controleerde zij de kaas en het koren dat op de zolder lag opgeslagen.

Met de komst van de Franse tijd brak voor het Oudemannenhuis een nieuwe periode aan. Met de instelling van een op Franse leest geschoeid stadsbestuur, de municipaliteit, veranderden be-sturen van commissies en instellingen. Administraties werden overgedragen aan anti-Oranjege-zinde burgers. Sommigen van de oude garde wachtten hun ontslag niet af, maar verlieten uit ei-gen beweging hun post. In het Oudemannenhuis veranderde er weinig onder het nieuwe bestuur.

Het Sint-Elisabeth Gasthuis of Oudevrouwenhuis en hofjes van barmhartigheid

Ook voor de verzorging van bejaarde vrouwen kende Gouda een bijzondere voorziening, het Sint-Elisabeth Gasthuis,48 dat oorspronkelijk aan de Spieringstraat stond en grensde aan het klooster van de minderbroeders. Na de confiscatie van de kloosters in 1577 kreeg dit gasthuis een nieuw onderkomen in enkele gebouwen van het Magdalenaklooster aan de Kleiweg, waar nu de HEMA staat. De bouwkundige staat van het tehuis liet zeer te wensen over. Al in 1595 over-wogen de gasthuismeesters ernstig het gebouw alweer af te breken omdat het op instorten stond.49

Het beheer door regenten en de inkoopregeling door preuves lijkt globaal op de organisatie van het Oudemannenhuis. Daarnaast was het ook mogelijk dat plaatsen in het huis aan arme vrouwen werden vergeven. In het Fundatieboek staat: ‘Men bevint van outs datter in het voorsz.

Elisabeth Gasthuis sijn 16 bethsteden ofte plaetsen, die om Godeswille ofte gratis vergeven wer-den aen oude vrouwen’.50De begeving van deze plaatsen kwam toe aan de bestuurders (gast-huismeesters), die gehouden waren om bij een vacature te kiezen voor ‘d’oudste, eerlijckste ende armste – doch burgers vóór vreemden geprefereert – van diegenen, die de vacerende plaetse heb-ben versogt’. Voorwaarde was dat de gegadigde zelf zorg zou dragen voor linnen, goede kleren en meubels, die na overlijden eigendom werden van het gasthuis. De verplichte uitzet werd als volgt omschreven: ‘een bedde, twee oirkussens, twee deekens, vier lakens, vier slopen, vier hem-den en linnenwaat tot haar lijf’. Als gebruiksvoorwerpen: ‘een vles (doorgaans werd hiermee een kan bedoeld), een waterpot, een drinkkanneken, een schotel en een lepel, alles van tin’.

Historische Vereniging Die Goude

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

Behalve vrouwen werden er bij hoge uitzondering ook wel eens mannelijke bewoners ge-huisvest. In 1628 bedroeg de som voor een preuve 1200 gulden. In 1652 bepaalden de gast-huismeesters om een registratie bij te houden van alle bewoonsters, die ten minste vijftig jaar oud moesten zijn, en wier plaats of preuve bij overlijden vergeven kon worden.

In 1694 werden de bestuurders van beide gasthuizen bij burgemeester Moeringh en pensio-naris Van der Dussen op het matje geroepen en vermaand tot spaarzaamheid en om goede orde op zaken te houden. Zij kregen opdracht om geen eten of drinken uit het gasthuis weg te geven, noch toe te staan dat goederen werden meegenomen. Kinderen of bekenden van de vrouwen mochten alleen op bezoek komen op de vastgestelde uren, waarbij poorten, deuren en vensters op slot gingen.

In 1734 was het Oudevrouwenhuis bijna ter ziele en kon opheffing alleen voorkomen wor-den doordat het stadsbestuur ingreep ‘om het gemelde huys beter te doen subsisteren (helpen) ende niet tot een totale ruïne te doen vervallen’. In dertien artikelen werden de plannen uiteen-gezet. Het Sint-Elisabeth Gasthuis zou voor 1 januari 1735 weer in zijn vorige staat worden her-steld. De oude vrouwen die op fundaties in het huis kwamen moesten de leeftijd van 56 jaar heb-ben bereikt, minstens drie jaar poorteres van de stad zijn of er zes jaar hebheb-ben gewoond. Bij het overlijden van een bewoonster zou de plaats één jaar en zes weken vacant blijven. Bij overlijden vervielen alle ingebrachte goederen aan het huis, ook hetgeen de oude vrouw intussen had geërfd. Ten slotte werd bepaald dat degene die op eigen kosten in het huis wilde komen, 36 stui-vers per week moest betalen, mits de burgemeesters hiermee instemden.

Voor de binnenmoeder werd een apart reglement gemaakt. Zij moest er ’s morgens voor zor-gen dat de oude vrouwen op tijd van vuur en water waren voorzien, alsmede de proveniers. Om half een ’s middags moest het eten klaar zijn en diende iedereen zijn plaats aan tafel te hebben ingenomen. Totdat de maaltijd beëindigd was moest de voordeur gesloten zijn. De sleutel werd haar ter hand gesteld, evenals ’s avonds, wanneer men om 8.30 uur aan tafel diende te gaan. Al-leen maandag en woensdag mochten vrienden en kennissen (tussen 10.00 tot 12.00 uur) bij de oude vrouwen op bezoek komen ‘teneinde de vrijheid onder elkander niet verhinderd worde door dagelijkse bezoeken’. Van dit artikel waren de proveniers uitgesloten; alleen bij ziekte mochten vrienden zo vaak zij dat wensten op bezoek komen.

Neeltje Cornelis van Son die al in het Oudevrouwenhuis woonde kon de inkoopsom niet be-talen en vroeg of de diakonie het geld wilde voorschieten of haar nog vier jaar te alimenteren. De diakenen kozen voor het laatste, voor de tijd van drie jaar, met de kanttekening dat bij haar over-lijden de subsidie zou ophouden.51Een dergelijk verzoek werd ook wel eens afgewezen, zoals in 1755, toen Jannigje Inkers om honderd gulden vroeg aan de diakonie om zich in te kopen in het Oudevrouwenhuis, waarbij zij afstand deed van de 15 stuivers die zij wekelijks van de diakonie ontving. Haar zoon, Jacobus Immerzeel, stelde zich borg voor het geval dat zijn moeder zou over-lijden voordat zij de 100 gulden door het missen van de wekelijkse subsidie zou hebben afgelost.

Als reden voor de afwijzing werd door de diakonie aangevoerd dat ‘de diaconiekas zeer sober is’, waardoor een dergelijke regeling ‘de ongenoechsaamheit van de borger’ kon opwekken.52

Naast de gasthuizen voor oude mannen en vrouwen telde Gouda nog diverse andere voorzie-ningen voor bejaarden, zoals Hofjes van barmhartigheid, een typisch Hollands verschijnsel. In de geschreven Goudse bronnen worden er zo’n vijfentwintig genoemd. Alleen het Cincqhofje aan de Nieuwehaven en het Swanenburgs Hofje aan de Groeneweg hebben hun oorspronkelijke aanleg behouden, van andere rest hooguit de voorbouw of een toegangspoortje. De stichter,

ge-Historische Vereniging Die Goude

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

woonlijk een welgestelde man of vrouw, kon bij de fundatie bepaalde voorwaarden stellen, zoals wie er bij de uitgifte van de huisjes voorrang genoten. De hofjes werden beheerd door verschil-lende instellingen, zoals de gereformeerde diakonie, de Heilige Geestmeesters, de remonstrant-se kerk of een rooms-katholiek bestuur.53

Gezondheidszorg in Gouda

In de zeventiende eeuw kon men zich voor allerhande kwalen laten behandelen door een ‘doctor medicinae’ of een chirurgijn.54 De eerste ontving zijn opleiding aan een universiteit en werd door de vroedschap benoemd en betaald. De chirurgijn kon reeds vanaf zijn twaalfde jaar in de leer bij een praktiserend chirurgijn. Omdat een ‘doctor’ voor de gewone man nogal prijzig was, liet men zich door een chirurgijn (barbier) behandelen. Bij een bezoek aan zijn winkel moet me-nig burger de moed in de schoenen zijn gezonken. Op planken stonden ondefinieerbare potten en flessen opgesteld en aan de muur hingen allerlei chirurgische instrumenten, aangevuld met schedels, opgezette krokodillen en andere luguber ogende attributen. Op de patiënt maakte dit zo’n indruk, dat hij liever rechtsomkeert maakte en zijn heil bij de ‘quacksalver’ zocht. Dit tot grote ergernis van de chirurgijns.

Het in 1660 opgerichte chirurgijnsgilde stelde alles in het werk om het stadsbestuur te be-wegen tot optreden tegen onverantwoordelijke medische praktijken. Aanvankelijk vergaderde dit gilde in de herberg ‘Het Lant van Steijn’ aan de Koestraat (nu Markt 47). Later werd deze lo-catie verwisseld voor de veel deftiger bovenkamer in het ‘regentengebouw’ van het Catharina Gasthuis, dat tevens een bergplaats bood voor het skelet en de medische instrumenten. Ook kon men hier ongestoord overleg plegen als zich ingewikkelde medische ingrepen voordeden.

De kwakzalvers werden niet alleen door de chirurgijns als concurrenten beschouwd, maar ook door de apothekers: zij handelden namelijk ook in kruiden. In 1582 kregen zij van de ma-gistraat een vaste plaats toegewezen om hun waren te verkopen. Zij mochten hun tafels alleen

Gevelsteen van het Sint-Elisabeth Gasthuis. De vrouw links is waarschijnlijk een regentes, terwijl de gebogen figuur rechts een bewoonster voorstelt.

Foto Nico Habermehl.

Historische Vereniging Die Goude

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

opstellen ‘opt erff daer ’t grauwe monnickenconvent gestaen hadde’. Hiermee wordt het min-derbroederklooster bedoeld aan de Groeneweg, hoek Vijverstraat.

Niet alleen de arme bevolking ging gebukt onder allerlei kwalen, ook bij de elite was de ge-zondheidstoestand een veelbesproken onderwerp. Het patriciaat stond eveneens machteloos te-gen ziekte en dood. Ziekte en de bestrijding ervan vormden een dankbaar onderwerp van ge-sprek in de salons. Onderling vond er uitwisseling plaats van allerlei recepten en huismiddeltjes en men hield elkaar op de hoogte van ieders gezondheid.

Wat de gezondheidszorg vooral belemmerde, was het gebrek aan hygiëne. De herhalingen van bestaande keuren en voorschriften doen vermoeden dat ze slecht werden nageleefd. Boven-dien was er de angst voor epidemieën, zoals pest en cholera, die doorgaans veel slachtoffers eis-ten, voornamelijk onder kinderen en bejaarden. Onbekendheid met de besmettingshaarden maakte behandeling en het vinden van een goede medicatie moeilijk. Wel kwam er in 1676 zoiets als een ‘reinigingsdienst’. Vier mannen kregen tot taak om het huisvuil op te halen. In 1696 werd de coördinatie ervan overgedragen aan de commissarissen van de waterschappen. On-danks de goede wil om de gezondheidszorg te verbeteren heerste er een grote eenzijdigheid. Een op dit terrein ondeskundig en weinig daadkrachtig stadsbestuur heeft de medische ontwikke-lingen vaker geremd dan aangespoord. In 1850 (!) werden zestienjarige jongens nog ingeschre-ven als leerlingen van chirurgijns. Ondanks veel onbekwame genezers, waren er ook artsen en vroedvrouwen van formaat, die hun bijdrage hebben geleverd om verbetering te brengen in de bestaande wantoestanden. Zij worden nog geëerd in namen als Ronsseweg, Bleulandweg en Anna van Hensbeeksingel.

Stadsdoctoren en vroedvrouwen

Een van de vooraanstaande Goudse medici was doctor Boudewijn Ronsse. Hij was een voortref-felijk medicus, die door de burgerij op handen werd gedragen. In 1551 arriveerde deze 26-jari-ge Vlaming in Gouda. We26-jari-gens de slechte honorering – zijn jaarsalaris bedroeg slechts 50 gul-den – liet hij zich tweemaal als lijfarts in het gevolg van hertog Erik van Brunswijk opnemen, toen die naar het slagveld vertrok. Beide keren haalde het stadsbestuur hem terug. Ronsse schreef diverse boeken, waarin hij blijk gaf van grote kennis over zaken als hygiëne, ziekten, slaap, voeding en geneesmiddelen. Hij overleed in 1597.55

Twee epitafen ter weerszijden aan de muur van het koor van de Sint-Janskerk houden de her-innering levend aan twee andere stadsdoctoren, Justus Balbian (†1616) en Martinus Herculanus Bloncq (†1659). Balbian was eveneens een Zuid-Nederlander, die in 1608 door de stad werd aangesteld en bijzondere belangstelling aan de dag legde voor de chemische wetenschap. Bloncq was de opvolger van Balbian en in Oud-Reeuwijk geboren. Zijn grafschrift vermeldt zelfs waar hij werd verwekt: in Huize Poelgeest.56

Een bijzondere vermelding verdient ook doctor Bartholomeus Hermanus de Moor (†1789), die zijn leven geheel aan de zieken wijdde, tegen een mager honorarium van ƒ300,– per jaar.

Zijn instructie verplichtte hem driemaal per week de patiënten in het Gasthuis te bezoeken.

Hoewel de instructie niet sprak over het bezoeken van patiënten aan huis, staat vast dat hij cir-ca duizend visites per jaar diende af te leggen! Wanneer het armlastige personen betrof, die wa-ren ingeschreven bij de diakonie of de aalmoezenierskamer, had De Moor hier geen bezwaar te-gen. Het bleek hem echter dat hij ook rijkere mensen moest bezoeken. De burgemeesters gaven

Historische Vereniging Die Goude

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

zelfs toestemming voor gratis geneeskundige hulp en medicamenten aan mensen die nooit arm-lastig waren geweest. Gelet op zijn salariëring vond doctor De Moor dat dit te ver ging en hij beklaagde zich erover bij het stadsbestuur. De klacht leverde hem echter niet meer op dan een kleine lastenverlichting. Meer succes had doctor De Moor met de verbetering van de verloskun-de in Gouda, die tot dan toe veel te wensen overliet.

Doctor Jan Bleuland (1756-1838) oefende tien jaar lang in Gouda het beroep van geneesheer uit in ‘De Arke Noach’ aan de Westhaven. Zijn publicaties, die de aandacht van de medische we-reld trokken, hadden tot gevolg dat hij in 1791 aan de academie van Harderwijk werd benoemd tot hoogleraar in de ontleed-, heel- en verloskunde. In 1795 werd hij door de universiteit van Utrecht aangetrokken voor de leerstoel ‘ontleed- en natuurkunde van de mens’.57

Het lage salaris dat het stadsbestuur aan vroedvrouwen bood – 18 tot 24 gulden per jaar – was bepaald geen aanmoediging om zich in Gouda te vestigen. Vanaf 1612 werd het salaris op verzoek van de drie in Gouda werkzame vroedvrouwen op ƒ40,– gebracht, nadat zij in een re-kest kenbaar hadden gemaakt hoe zwaar hun taak was: ‘De stad is groot en populeus, de tijdt is costelijck [duur] ende benaut, waardoor de arme luyden vele zijn ende de dienst seer swaer’.58 Wanneer een kind op het punt stond geboren te worden, was de vroedvrouw verplicht de moe-der een eed op het vamoe-derschap af te nemen. Wanneer een vroedvrouw dit verzuimde, hetgeen re-gelmatig gebeurde, kwam de alimentatie van het buitenechtelijk kind ten laste van de stad.

Deze gang van zaken zat de magistraat in 1622 zo hoog, dat zij overleg pleegde met de aalmoe-zeniers om deze onderhoudsplicht zoveel mogelijk terug te dringen: deze armenverzorgers wer-den ontbower-den ‘om ordre te stellen op de vroedvrouwen, ten eijnde nu voortaan geen onechte kin-deren meer te ontfangen, zonder ’t zelve de magistraeten deser stede ter kennis te geven’.59

De gebrekkige opleiding van vroedvrouwen en de daaruit voortvloeiende ondeskundigheid, vormden voor de overman en dekens van het chirurgijnsgilde in 1686 aanleiding een brief aan de burgemeesters te sturen, waarin zij vele klachten vermeldden over het werk van de vroed-vrouwen ‘waeruyt veel bedroefde ongemacken en ellendige mishandelingen quamen te ontsta-en’. De brief maakte weinig indruk en de toestand bleef zoals die was. Vanwege het grote ver-loop onder de vroedvrouwen mocht de stadsdoctor de eisen niet te zwaar stellen, zodat het met de verloskundige prestaties in Gouda slecht gesteld bleef. Het aantal levenloos geboren kinde-Chirurgijnsgildenkamer uit 1699 in het Cathari-na Gasthuis. In de schouw een haardplaat met het stadswapen van Gouda. In de muur een kast met chirurgijnsgereedschap.

Historische Vereniging Die Goude

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

ren was in 1730 zo groot, dat de magistraat in dat jaar een voorstel aannam om de vroedvrouwen persoonlijk in de burgemeesterskamer aangifte te laten doen, wanneer zij een dood kind ter we-reld hadden helpen brengen.

Hierin kwam verandering toen doctor De Moor het waagde zich tegen het stadsbestuur te verzetten. Nadat hij met succes de geneeskundige hulp in de gasthuizen had verbeterd, evenals de poliklinische hulp aan armlastige patiënten, zette hij zich ook ervoor in dat Gouda betere ver-loskundige hulp kreeg. Hij ging zich persoonlijk in de verloskunde bekwamen, waarbij hij in aanraking kwam met toestanden die hij voor onmogelijk had gehouden. Hij constateerde niet alleen dat veel kinderen door een ondeskundig ingrijpen dood ter wereld kwamen, maar ook dat veel moeders blijvend onherstelbare lichamelijke schade opliepen.60

Het resultaat van de inspanningen van De Moor was, dat vroedvrouwen hun examen voor-taan niet meer mochten afleggen voor een stadsdoctor, maar dienden te verschijnen voor het

Het resultaat van de inspanningen van De Moor was, dat vroedvrouwen hun examen voor-taan niet meer mochten afleggen voor een stadsdoctor, maar dienden te verschijnen voor het

In document Arm van goed en rijk van geest 12 (pagina 21-51)

GERELATEERDE DOCUMENTEN