• No results found

Arm van goed en rijk van geest 12

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Arm van goed en rijk van geest 12"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

12

Arm van goed en rijk van geest

Sociaal vangnet

De overgang van Gouda naar de zijde van de prins van Oranje in 1572 bracht niet alleen poli- tieke en religieuze veranderingen teweeg, maar had ook gevolgen voor de maatschappelijke en sociale structuren. Het zou echter onjuist zijn te spreken van een echte breuk met het verleden.

Voor een belangrijk deel werd vertrouwd op het reeds in de middeleeuwen ontwikkelde zorg- stelsel en aangesloten bij de al in de vijftiende eeuw ingezette tendens tot vergroting van over- heidsinvloed, differentiatie van het voorzieningenaanbod en een meer gerichte aanpak van het armoedeprobleem. Wat veranderde was dat van oudsher bestaande instellingen van liefdadig- heid een ander bestuur kregen, privileges van eigenaar wisselden en dat soms ook nieuwe nor- men werden aangelegd. Tevens werd het stelsel voor ondersteuning van behoeftige medeburgers uitgebreid met een belangrijke nieuwe voorziening. De kerk van de Reformatie zag het als een bijbelse opdracht de verzorging van haar leden in eigen hand te houden en niet over te laten aan de overheid. Daarom werd door haar de gereformeerde diakonie opgericht.1

Terwijl deze diakonie zich hoofdzakelijk ging richten op de ondersteuning van de thuis wo- nende (huiszittende) armen binnen de eigen kerkelijke gemeente, continueerden de Heilige Geestmeesters als stedelijk armenbestuurders de zorg voor de overige (niet-gereformeerde) ar- men in de stad. Daarnaast bleven de gilden als voorheen armlastige vakbroeders en hun gezins- leden onderhouden. Voor bijzondere categorieën hulpbehoevenden, zoals wezen, leprozen en be- jaarden bestonden reeds verschillende instellingen (godshuizen), die ook onder het veranderde politieke bewind bleven functioneren en in de loop der jaren nog werden aangevuld met nieuwe voorzieningen. In dit hoofdstuk zullen alle onderdelen van dit sociale vangnet, dat moest voor- komen dat Gouwenaars aan de bedelstaf geraakten, de revue passeren. De nadruk zal daarbij niet alleen liggen op de institutionele geschiedenis, maar ook op de mensen die uit nood hun hand moesten ophouden.

Aan het eind van dit hoofdstuk wordt uitgebreid stilgestaan bij het onderwijs in Gouda. Het elementaire onderricht in lezen, schrijven en rekenen wordt hier opgevat als een bijzondere vorm van sociale voorziening, die jonge inwoners van de stad een fundament meegaf voor hun latere kerkelijk, maatschappelijk en economisch functioneren. Voor een kleine bovenlaag was daar- naast binnen de stad ook nog de mogelijkheid zich verder te ontwikkelen op de Latijnse School, als voorbereiding op een eventuele universitaire studie.

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

Historische Vereniging Die Goude

(2)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

Grote armoede

In 1573 keerden de Heilige Geestmeesters terug van hun gebouw aan de Regenboog (noord- en noordoostzijde van de Markt) naar hun oorspronkelijke locatie, het Collatiehuis aan de Jeruza- lemstraat, waar ook het gelijknamige Weeshuis werd gevestigd. Zij kregen tevens de beschik- king over het Armefratershuis aan de Groeneweg en het termijnhuis van de dominicaner orde, ten noorden van het Oudemannenhuis. De bediening van het grote aantal armen en de financie- ring van de godshuizen vormden een zware last. De hongersnoden, oorlog en ellende van de ja- ren vijftig en zestig hadden ook financieel hun tol geëist. Steeds weer moesten nieuwe wegen ge- zocht worden om aan het benodigde geld te komen.

Een verzoek uit 1573 van de Heilige Geestmeesters aan het stadsbestuur om de goederen van het opgeheven klooster van de Collatiebroeders ten bate van de armen te laten komen, geeft een indruk van de benarde situatie kort na de overgang. De armenverzorgers klaagden dat zij ‘van- wege de veranderinge ende benautheyt des tyts gheen langer middele en weten die arme men- schen ende weeskinderen te [onder]houden ende alimenteren’. Het verzoek werd ingewilligd, onder voorwaarde dat de armenbestuurders de nog in leven zijnde collatiebroeders zouden on- dersteunen. Ook de bezittingen en privileges van de Getijdenmeesters, een instelling die vóór 1572 belast was met de zorg voor het zingen van de getijden in de Sint-Janskerk, werden bestemd voor de armen.2Een niet onbelangrijke bron van inkomsten werd daarnaast het consentbriefje, dat de schippers op het stadhuis moesten halen om na drie dagen verder te mogen varen. Het con- sent, dat spoedig de naam van ‘armenbriefje’ kreeg, leverde zo’n 15.000 gulden per jaar op.

Uiteindelijk bleken deze en vele andere maatregelen niet meer dan lapmiddelen, omdat zij geen structurele verbetering brachten in de financiële positie van de stedelijke armenkas. Naast de tekorten schortte er namelijk ook organisatorisch het een en ander aan de armenzorg, hetgeen met name te wijten was aan de grote versnippering. Bestonden er vanaf de middeleeuwen al af- zonderlijke, vaak met elkaar concurrerende, instellingen voor uiteenlopende categorieën be- hoeftigen, met de komst van de diakonie was nu ook de bedeling van de huisarmen niet langer in één hand. Een aparte bron van zorg vormde daarnaast de groeiende groep van passanten en be- delaars, die – op drift geraakt wegens de oorlog – door Holland zwierven en her en der om aal- moezen vroegen.

Gouda was zeker niet de eerste en enige stad die te kampen had met dergelijke problemen.

Ook elders in Holland was de druk op de sociale voorzieningen groot en werd creatief gezocht naar nieuwe mogelijkheden om de ergste nood te lenigen. Ondanks de nodige aanpassingen bleef het oude middeleeuwse stelsel echter overal nog lange tijd de ruggengraat van het stedelijke so- ciale stelsel. Nieuwe opvattingen over armoedebestrijding, zoals die onder andere verwoord wa- ren door de Spaanse humanist Juan Luis Vives en al vanaf de jaren twintig van de zestiende eeuw in de praktijk gebracht werden in verschillende steden in Duitsland en de Zuidelijke Nederland, vonden in de Republiek slechts langzaam en onvolledig ingang.3Het streven was er weliswaar op gericht alleen de ‘oprechte’ armen, die buiten hun schuld in de problemen waren gekomen, hulp te verlenen en misbruik tegen te gegaan, maar de noodzakelijke verbetering van de organisatie en de financiën van de armenzorg was grotendeels achterwege gebleven.

In Gouda werd de oplossing voor deze problemen midden jaren tachtig van de zestiende eeuw gezocht in de oprichting van een geheel nieuwe voorziening, de Kamer van de Aalmoeze- niers, waarin wereldlijke en kerkelijke armenzorg op elkaar werden afgestemd. Waar vele ande-

Historische Vereniging Die Goude

(3)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

re Noord-Nederlandse steden pas aan het eind van de jaren negentig een dergelijke ingrijpende hervorming doorvoerden (bijvoorbeeld Delft, Haarlem, Schiedam, Groningen en Kampen), ging Gouda hier al in 1586 toe over.4

De Aalmoezenierskamer

Op 2 december 1586 werd van de pui van het stadhuis een ordonnantie bekendgemaakt inzake het weren van bedelarij en het onderhoud van ‘ware’ armen. Deze verordening, die zes weken la- ter ook in druk verscheen,5begon met een viertal artikelen waarin het smeken om aalmoezen bij de kerkdeuren, langs de huizen en elders in de stad voortaan ten strengste verboden werd. Om ervoor te zorgen dat oprechte armen – zoals ‘crancke craemvrouwen, overjarighe personen, iong- he ambachtsgesellen ende gelijcke ellendighe personen’ – die een eerzaam en sober leven leidden toch de noodzakelijke ondersteuning kregen, benoemde de Goudse magistraat zes aanzienlijke mannen tot ‘besorghers der armen’. Twee van hen moesten lid zijn van de gereformeerde ker- kenraad.6De zes functionarissen zouden worden aangeduid als aalmoezeniers en werden in prin- Links: Vagebond. Ets door de Goudse kunstenaar Aert van Waes uit het midden van de zeventiende eeuw.

De overlast van bedelende landlopers was voor het stadsbestuur een belangrijke aanleiding om de armen- zorg te herstructureren.

Rechts: Een bedelaarster met gevouwen handen. Ets uit 1645, eveneens gemaakt door Aert van Waes.

Historische Vereniging Die Goude

(4)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

cipe voor twee jaar aangesteld. Met deze regel werd echter al spoedig de hand gelicht, mogelijk omdat niet iedere regent stond te trappelen om het veeleisende werk van armenverzorger te ver- richten.

De diakonie mocht weliswaar doorgaan met de bediening van de eigen gereformeerde lid- maten, maar via de afvaardiging in de Aalmoezenierskamer werd bevorderd dat wereldlijke en kerkelijke armenzorg voortaan dezelfde criteria hanteerden bij het afwijzen of honoreren van verzoeken om ondersteuning. Ook de hoogte van de aalmoezen kon nu op elkaar worden afge- stemd en er kwam zicht op de aantallen en achtergronden van de bedeelden, waardoor bestrij- ding van fraude – zoals het ‘van twee walletjes eten’ – mogelijk werd.

De aalmoezeniers gaven ondersteuning aan behoeftigen die geen lidmaat waren van de gere- formeerde kerk en evenmin voor hulp konden aankloppen bij andere instellingen, zoals de Hei- lige Geest en de gilden. Bij de oprichting van hun kamer kregen de aalmoezeniers de beschik- king over een groot aantal financiële middelen. Opmerkelijk is dat bovenaan deze lijst de wekelijkse opbrengst stond van de collectes in de gereformeerde kerk. Het lijkt er echter op dat deze bepaling al snel werd geschrapt, want deze collectegelden kwamen in de praktijk vrijwel geheel ten bate van de diakonie-armen. Voortaan werd jaarlijks dan ook slechts een vast bedrag van ruim 300 gulden van de diakonie naar de aalmoezeniers doorgesluisd.7

Aalmoezeniers hielden elke zondagmiddag hun eigen huis-aan-huis-collecte, waarbij in elke wijk een voor twaalf weken aangewezen ‘vrijwilliger’ met de schaal rondging. Rond 1600 wer- den nog twee extra collectanten ingeschakeld, speciaal voor de ‘buten- ofte vreemde natie’, waar- mee gedoeld werd op de snel groeiende Zuid-Nederlandse vluchtelingengemeenschap. In de praktijk had het stadsbestuur echter de grootste moeite om de daarvoor aangewezen personen te bewegen tot een rondgang langs hun ‘landgenoten’.8

De aalmoezeniers hadden naast de collecteopbrengsten de beschikking over tal van andere in- komsten, zoals verschillende accijnzen, het luidgeld voor de begraafklokken van de kerk, de huuropbrengst van de doodskleden (pellen) en godspenningen, opgeld voor de armen dat be- taald moest worden bij verpachting van land, verkoop van huizen en boetes. Ook de armenbus- sen in de burgemeesterskamer en in de herbergen leverden het nodige geld op.9

De aalmoezeniers hielden aanvankelijk kantoor in het koor van de Sint-Janskerk, doch vanaf 1598 verrichtten zij hun werk vanuit de Jeruzalemkapel.10Zij openden op zondag, dinsdag en vrijdag de deuren voor de stadsarmen om zich in detail op de hoogte te stellen van hun indivi- duele noden. Bij de bepaling van aard en omvang van de ondersteuning werd onder meer reke- ning gehouden met de gezondheidstoestand van de aanvrager, de mogelijkheden tot (bij)ver- diensten, kinderlast en levenswandel. Om het werk van de aalmoezeniers te vergemakkelijken, stelde het stadsbestuur een klerk aan die van alles nauwkeurig administratie bijhield. Ook be- taalden zij een stadsbode, die ervoor moest zorgen dat bedeelden zich op tijd bij de Kamer meld- den en die waakte over de orde en rust in en rond de Kamer. Verantwoording van alle inkomsten en uitgaven van de aalmoezeniers geschiedde ten overstaan van de burgemeesters.11Er is slechts weinig bewaard gebleven van de omvangrijke administratie, waardoor het niet mogelijk is vast te stellen welk aandeel de aalmoezeniers hadden in de totale bedeling van de armen in de stad.

Ook in deze veranderde aanpak bleef het noodzakelijk steeds weer nieuwe wegen te zoeken ter financiering van deze hulp. Zo schonk het stadsbestuur de aalmoezeniers in 1589 de bezit- tingen van de voormalige Armenschool in de Sint-Barbarakapel aan de Kuiperstraat en in 1595 de poortpandingsrechten, afkomstig van de kloosters Sint-Marie, Sint-Catharina en Sint-Mar-

Historische Vereniging Die Goude

(5)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

garetha. Ook de opcenten bij het meten van het linnen en het wegen van garens vielen toe aan de Aalmoezenierskamer, evenals de helft van de entreegelden voor toneelvoorstellingen van de rederijkers. Jaarlijks vond er met Kerstmis en op Goede Vrijdag een bijzondere huis-aan-huis- collecte plaats, waarbij de aalmoezeniers en enkele burgemeesters hoogstpersoonlijk langs de deuren gingen.12

Bij deze collectes was het overigens niet altijd zilver wat er blonk, want de praktijk leerde dat in collectezakken veel vals en gebroken geld werd gestopt, naast legpenningen, loodjes en kno- pen. Daarom werd in 1593 besloten de zakken te vervangen door open schalen.13

De oorlog van 1672 bracht meer armoede, minder inkomsten en meer uitgaven. Er werd uit alle macht naar middelen gezocht om de kas te vullen, mede omdat de Aalmoezenierskamer naar eigen zeggen ‘niet alleen uijtdeijlinge doet aen menschen van de gereformeerde, remonstrant- sche, luijtersche ende mennonisten religie, maer oock aen de pausgezinde’. De aalmoezeniers stelden daarom het stadsbestuur voor om van iedere kerkelijke gezindte jaarlijks een bedrag te Links: Pagina uit het Funda- tieboek van de aalmoezeniers, waarin elk jaar de namen van de regenten in steeds fraaiere let- ters werden opgeschreven. De pa- gina vermeldt de namen uit het jaar 1666.

Boven: De administrateur van het weeshuis in Gouda, geschil- derd door B. Prins in 1666.

Historische Vereniging Die Goude

(6)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

vragen van 200 gulden als verplichte bijdrage aan de stedelijke armenzorg.14Uit dit verzoek – waarvan overigens niet bekend is of het werd ingewilligd – zou opgemaakt kunnen worden dat de Aalmoezenierskamer tot op dat moment een belangrijk deel van de zorg op zich nam voor de niet-gereformeerde huiszittende armen.

Mogelijk moet de bewering van de aalmoezeniers met een korreltje zout worden genomen, want de genoemde clandestiene kerkgenootschappen zagen voor zichzelf wel degelijk een taak weggelegd in de verzorging van de eigen armen. Met name de omvangrijke katholieke gemeen- schap in Gouda was niet gelukkig met een bedeling van armlastige geloofsgenoten door de aal- moezeniers. Vrees voor afvalligheid speelde hierbij een belangrijke rol. Vandaar dat in 1677 door Bartholomeus Verrijs en zilversmid Sybertus Kaen het initiatief werd genomen tot instelling van een eigen armenzorg. Een poging om een voorziening te creëren voor alle Goudse katholie- ke armen liep echter spaak door de scherpe tegenstelling tussen wereldlijke geestelijken en de missiepaters.

Binnen de statie van de seculiere pastoor Verwel lieten enkele vooraanstaande kerkgangers het er echter niet bij zitten. Voor de eigen parochie richtten zij daarom met toestemming van hun pastoor in 1683 een ‘Arm-bos’ op, waarvan het zes man tellende bestuur geleid werd door Verwel. De gelden werden opgeborgen in een speciaal vervaardigde kist, terwijl de inkomsten en uitgaven van dit armenfonds werden genoteerd in een ‘Fondatie- en Renteboeck’. Door schenkingen nam het bezit van de armenkas snel toe, waardoor de bestuurders in staat waren een grote groep armlastige parochianen te bedienen. Het voorbeeld van pastoor Verwel vond al snel navolging in andere staties, in 1683 al in die van pastoor Jacob Catsz. Op grond van deze ont- wikkelingen mag worden aangenomen dat het aantal armlastige katholieke Gouwenaars dat bediend werd door de aalmoezeniers, vanaf het eind van de zeventiende eeuw sterk terugliep dankzij de beschikbaarheid van armenzorg van de eigen kerk.15 Ook de veel kleinere kerkge- nootschappen van lutheranen, remonstranten en doopsgezinden hadden eigen armenverzorgers, die hebben bijgedragen aan de leniging van de ergste nood bij hun geloofsgenoten. Ook zij zorg- den op den duur voor verlichting van de last van de aalmoezeniers, zij het op veel kleinere schaal.

De gereformeerde diakonie

Minder bedeelde Gouwenaars die lidmaat waren van de gereformeerde kerk dienden voor on- dersteuning aan te kloppen bij de diakonie.16Hierbij moet worden opgemerkt dat sommige be- deelden van de diakonie ook een bijdrage van de aalmoezeniers ontvingen, doch de eerste ver- antwoordelijkheid lag toch bij de diakenen. Anders dan in veel andere Hollandse steden kreeg Gouda op den duur geen afzonderlijk college van diakenen, maar maakten deze armenverzorgers integraal deel uit van de kerkenraad.17Ondanks dat er bij herhaling een voorstel ter tafel kwam

‘tot separatie van de diaconie’, bleef deze situatie eeuwenlang ongewijzigd. Het eerste zelfstan- dige notulenboek van de diakenen werd pas in 1817 aangelegd.18De kerkenraad werkte op het terrein van de armenzorg nauw samen met het stadsbestuur en de regenten van de verschillende godshuizen. Bovendien koos het stadsbestuur zoals gezegd jaarlijks twee kerkenraadsleden uit, die als aalmoezenier deel moesten uitmaken van de Aalmoezenierskamer. In januari, bij het aan- treden van een vernieuwde kerkenraad ontvingen de burgemeesters daartoe een lijst met namen, soms vergezeld van een nominatie.

Iedere maandag konden behoeftige lidmaten zich bij de consistoriekamer van de Sint-Jans-

Historische Vereniging Die Goude

(7)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

kerk melden. Enkele diakenen hoorden daar hun ‘klacht’ aan; was die naar hun mening gegrond, dan kwam de betreffende man of vrouw in aanmerking voor ondersteuning als ‘zomer- of win- terbedeelde’ en werd hun naam op een ‘cedul’ of bedelingslijst geplaatst. In november werden de uitkeringen verhoogd, in de maand april of mei gereduceerd. Wekelijks ontving iedere be- deelde een geldbedrag, variërend van 6 stuivers tot 1 gulden dat, indien nodig, aangevuld werd met turf en brood. Pas aan het eind van de achttiende eeuw werd het basisbedrag verhoogd tot 18 stuivers. In extreem koude winters vond een extra verhoging van de subsidie plaats, evenals vermeerdering van het aantal uitgedeelde turven. Voor berging van de turf beschikte de diako- nie over grote opslagplaatsen. De meest genoemde was de eens zo glorieus ingerichte kapel van het Sint-Catharinaklooster aan de Groeneweg, naar haar nieuwe bestemming kortweg de Turf- kerk genoemd.

Iedere diaken hield zijn eigen naamlijst bij en legde financiële verantwoording af ten over- staan van de voltallige kerkenraad. Vanaf 1622 werd jaarlijks de ‘Groote Balance’ van de diako- nie door een kascommissie uit de kerkenraad nagezien en na goedkeuring ondertekend. De be- waard gebleven bedelingslijsten laten soms alleen rijen namen zien. Andere diakenen noteerden meer bijzonderheden, zoals leeftijd, woonplaats, beroep, inkomen en gezondheid. Straten zoals de Haven, de Gouwe, de Turfmarkt en de Peperstraat komen zelden in de administratie voor.

Achtervoegsels ‘steegh’ en ‘poortgen’ spraken in veel gevallen voor zichzelf. Onder de behoefti- ge handwerkslieden werden onder anderen genoemd: hoedenmaker, messenmaker, pijpmaker, pottenbakker, coordewerkster, emmermaker, koopster, saaiwerker, trompetter en klapman. Het lichamelijk welzijn liet diverse varianten zien: ‘blinde vrou’, ‘Maertgen Jacobs met één ooch’,

‘blintachtigh’, ‘lijt lam int bed’, ‘ziek en gat in de beene’, ‘vol pijn jigt’ en ‘heeft de teeringh en bedroefde beene’. Antecedenten werden met precisie genoteerd, zoals bij Jan Wouterse: ‘heel klein in ‘t Alemoesseniershuys geweest, 40 jaar, loopt met mostert. De vrouw 37 jaar, 2 kinde- ren de outste 9 jaar, jongste 22 weken. Zamen winnen [verdienen] zij 21/2gulden’. De diakonie kende het gezin wekelijks 6 stuivers toe.

In sommige gevallen zorgde de diakonie ook voor kledingstukken. Margriet in ‘t Gasthuijs werd in 1660 verblijd met een paar kousen. Sara Heeteboon die in het Gasthuis verbleef, ont- ving naast een paar muilen en twee hemden ook een ‘breuckbant’. Ook vrouwen wier man of zoon, vaak de kostwinner, als slaaf door ‘Turcken’ gevangen was genomen, kregen geld.

Zeer hoge leeftijden waren in die tijd zeldzaam. Op de bedelingslijsten staat ze soms als bij- zonderheid vermeld: 80, 98 of zelfs 100 jaar. Jan Copijn en zijn huisvrouw Tanneken Hendrix

‘zijnde oudelieden van ontrent 80 jaeren’ ontvingen in 1678 per week 30 stuivers. Toen hun huisje voor honderd gulden ten bate van de diakonie was verkocht, ontvingen zij hun leven lang wekelijks 18 stuivers.19

Vanzelfsprekend varieerde het getal van bedeelden. De eerste bedelingsboeken zijn slordig bijgehouden en lijken meer op kladboeken. De administratie verbeterde toen vanaf 1663 de na- men in alfabetische volgorde en de aantallen gespecificeerd werden opgetekend. In dat jaar wa- ren er 380 bedelingseenheden (personen, echtparen of gezinnen). In 1672, een oorlogsjaar, telde de diakonie er niet minder dan 556. In 1741 waren dat er 303. Hun aantal nam toe van 545 in 1749 tot 601 in 1758. In 1795 bedroeg het getal bedeelden 581, onder wie een stijgend aantal

‘van buijte’.20

Een bijzondere categorie die om hulp vroeg waren de passanten. Om aanspraak te kunnen maken op diakonale bijstand moesten zij in het bezit zijn van een attestatie, een kerkelijk ge-

Historische Vereniging Die Goude

(8)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

tuigschrift, dat bij verhuizing aan gereformeerde lidmaten werd meegegeven. In 1676 was er sprake van een grote toeloop van passanten bij diakenen en predikanten aan huis. Dit was voor de betrokkenen een zo zware belasting, dat passanten zich voortaan alleen na de dienst aan de kerk mochten vervoegen om daar geholpen te worden. De aalmoezeniers waren in de ogen van de diakenen schuldig aan deze toeloop, omdat zij zich aan hun plicht onttrokken en de mensen terugstuurden naar de onderschout. De kerkenraadsleden die tevens aalmoezenier waren ver- zochten hun wereldlijke ambtgenoten dan ook de passanten voortaan weer naar ouder gewoon- te te verzorgen.21

Wanneer bedeelden zich misdroegen werd dat bestraft, zoals in 1647, toen er over Annetje Wiggers ‘scandaleuse geruchten’ de ronde deden. Zowel de diakonie als de aalmoezeniers trok- ken haar subsidie in.22Een dergelijke maatregel werd ook genomen wanneer aan het licht kwam dat een bedeelde zijn geld opmaakte aan sterke drank. Veel armen gedroegen zich niet altijd zo- als de kerkenraad graag zou zien. In plaats van in de kerk waren zij in de kroeg te vinden of aan de waterkant om te vissen, hoewel zij hierdoor het gevaar liepen hun alimentatie te verliezen.

Om de bedeling in goede orde te doen plaatsvinden werd op 22 april 1649 een reglement op- gesteld. In 1653 werden alle extra’s ingetrokken; buitengewone subsidie was er alleen nog ‘in cas van sieckten of craemerij’. Dit bleek niet zonder reden, want er vond veel fraude plaats door per- sonen die leugenachtig klaagden over zieke familieleden. Zodra dit werd bemerkt dreigde stop-

De gedrukte ‘Balance of korten staet van den ontfangh ende uytgeef van den jare 1693’ geeft een goed beeld van de inkomsten en uitgaven van de aalmoezeniers.

Historische Vereniging Die Goude

(9)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

zetting van de uitkering. In 1658 bleek dat sommige bedeelden de uitkering niet zelf ophaal- den, maar dat lieten doen door de huisbaas of winkeliers bij wie zij in het krijt stonden. Om aan deze praktijk een einde te maken werd iedereen verplicht het armengeld persoonlijk af te ha- len.23Niet alleen met de uitkeringen, ook met de uitgedeelde turf werd soms gerommeld. Daar- om werd de voorraad zo nu en dan gecontroleerd. Daarbij kwam in 1772 aan het licht dat drie vrouwen hun turf hadden doorverkocht. Een van hen had zelfs 158 turven ‘uitgeleend’, waarvan 50 aan haar buren en 108 aan iemand op de Gouwe. Als straf werd haar ondersteuning gedu- rende twee weken ingetrokken.24

In 1781 bleken er bedeelden te zijn, die slechts enkele dagen per week gingen werken of hun beroep ‘door luiheid verwaarloozen’. Pogingen om dit tegen te gaan mislukten en alles werd in het werk gesteld ‘om zulke pesten der maatschappij en schandvlekken van het christendom door het inhouden van derzelver bedelinge tot neerstige arbeyd te verpligten’. Een commissie kreeg opdracht een ontwerp te maken om deze misstanden tegen te gaan. Ook werd voorgesteld om opnieuw een alfabetische naamlijst van de bedeelde lidmaten te maken.

De commissie kwam met een plan om aan iedere werkgever gedrukte briefjes ter hand te stel- len, waarop ingevuld moest worden dat iemand ‘de laatst verloopenen week zes dagen’ bij hem had gewerkt. De briefjes werden bij de diakenen ingeleverd. De ingehouden penningen kwamen ten goede aan oude en zieke behoeftige mensen.25

In 1785 ontvingen alle bedeelden de aanzegging in de Sint-Janskerk te verschijnen. Daar werd hun meegedeeld dat de kerkenraad had besloten ‘dat van de diakonie hun zal worden ge- geven zoveel derselver inkomen toelaat’, doch dat de bedeelden tevreden moesten zijn met het- geen zij ontvingen, zonder de kerkenraad of een diaken daarover in het particulier nog verder lastig te vallen. De kerkenraad sprak de hoop uit dat de inkomsten van de diakonie spoedig weer zouden toenemen.26Uit deze noodkreet valt af te leiden dat de diakonie ook aan de vooravond van de Franse inval weer eens moeite had de eindjes financieel aan elkaar te knopen. Zij kende echter ook betere tijden.

De diakonie trok haar inkomsten uit kerkcollecten, de renten van belegde gelden, effecten, legaten, schenkingen en de verhuur van huizen. De stand van haar financiën is een graadmeter voor de welvaart in stad en land. In gunstige tijden werd veel geld belegd, zoals in de Verenig- de Oost-Indische Compagnie. Een andere keer was de nood zo hoog, dat het stadsbestuur moest bijspringen met subsidie. In 1655 legden de diakenen een boek aan, waarin alle legaten van de diakonie vanaf 1620 nauwkeurig werden opgeschreven.27

Wie ging trouwen in de gereformeerde kerk was verplicht een som geld, bestemd voor de ar- men te betalen. Vond de ondertrouw bij de predikant aan huis of in de consistorie plaats, dan kostte dit elk bruidspaar twee gulden en tien stuivers. Voor trouwen buiten de stad en in parti- culiere huizen was het tarief veel hoger: 12 gulden voor de ‘non-capitalisten’ en 50 gulden voor de ‘capitalisten’. In 1673 plaatsten diakenen een collecteschaal in de consistoriekamer om daar- in ‘een schellingh of twee te geven voor de armen’. Rond 1724 gold het ‘bij avond’ trouwen als heel deftig en kostte een dergelijk huwelijk wel 30 gulden.

Het bezit van huizen leverde niet altijd de gewenste revenuen op. Soms vermaakte iemand zijn huis en goederen aan de diakonie, in ruil voor een vaste financiële ondersteuning geduren- de de rest van het leven. Soms waren reparatie en onderhoud echter zo kostbaar, dat het huis weer snel werd verkocht. Ook met kleinere projecten trachtte de diakonie de kas op peil te houden.

Zo kwamen er in de kerk twee ijzeren collectebussen te staan, gemonteerd op houten palen. Toen

Historische Vereniging Die Goude

(10)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

de bussen enkele malen van hun inhoud waren beroofd, lieten de kerkmeesters er desgevraagd zwaardere sloten op aanbrengen, opdat deze ‘kerckroverije’ zoveel mogelijk werd tegengegaan.

Toen de diakenen in mei 1662 klaagden over de ‘schaersheijt van haere beurse’, werden zij door de kerkenraad naar de burgemeesters doorgestuurd. Die reageerden niet direct, waarop de kerkenraad toestemming gaf 500, 600 of 1000 gulden te lenen. Twee dagen voor Kerstmis 1662 vond ‘vermits de groote koude en duurte en de schaerse neeringe’ royaal een dubbele uitdeling ineens plaats. De magistraat toonde zich daarop enigszins achterdochtig door te vragen of er wel op gelet was wie er het meest behoeftig waren.

In 1708 bleek dat het stadhuis geen subsidie meer wenste te betalen voor het onderhoud van de diakonie-armen, ondanks een verzoek ‘om wat meerder’. Negen jaar later verzochten diake- nen aan de burgemeesters opnieuw enige ‘merkelijke subsidi’. Hiertoe stelden zij een ‘register- tje of extract’ samen, waarin voor de periode 1675-1716 stond vermeld welke bedragen door de burgemeesters aan de diakonie waren gegeven. De burgemeesters stelden per direct 260 gulden beschikbaar, later aangevuld tot 500 gulden. In het vervolg kon de diakonie vast op dit bedrag rekenen.

In 1723 braken betere tijden aan; men was in staat om geld af te lossen en te beleggen. Toen koster Franken naar de burgemeesters ging om de jaarlijkse subsidie te innen toonden die zich verbaasd en vonden geen reden waarom zij nog zouden betalen. Aan de hand van de stukken kon echter worden aangetoond dat dit eertijds was beloofd. Van werkelijke geldnood was echter geen sprake: in 1728 deelden de diakenen mee dat ze zo ruim bij kas waren, dat ze gemakkelijk 2000 gulden konden missen voor het aflossen van obligaties. Toen de koster dan ook in 1731 weer met een kwitantie kwam om de subsidie te innen, gaven de burgemeesters te kennen daar eerst wel eens met twee diakenen over te willen spreken. In het gesprek dat volgde merkten zij op, dat het hun was voorgekomen dat de diakonie thans in goeden doen verkeerde. De diakenen ontkenden dit niet, maar schreven dit toe aan de voordelige tijd ‘daar door Gods zeegen de neeringen bloei - jen en alles goetkoop is’. Tegelijk werd duidelijk gemaakt dat voor het overige de last van de diakonie dagelijks toenam, mede door de afkerigheid van de mensen om aan de Aalmoezeniers- kamer subsidie te verzoeken en de vermindering van de collecteopbrengst. Op voorspraak van burgemeester Van Eijk werd de uitbetaling van de stedelijke subsidie daarop toch gecontinu- eerd.

In 1769 en 1770, 1771 was de kas weer leeg en in het laatste jaar werd aan de burgemeesters verzocht om ten minste voor een jaar de subsidie met 500 gulden te verhogen. In 1789 en 1790 was de kas opnieuw ‘schamel’ en werden diverse leningen afgesloten. Ook vond er geen winter- verhoging plaats. In 1795 was de toestand van de diakoniekas zo slecht geworden dat op zeker moment geen uitdeling meer kon worden gedaan, als niet tijdig 750 gulden van de Weeskamer was ontvangen, afkomstig uit een legaat. Ook mét dit geld zou er echter slechts voor een maand genoeg zijn.

In een brief van de municipaliteit werd meegedeeld dat voortaan alle ‘corporatiën’, ook de diakonieën, die voorheen vrijdom van belasting genoten, lands- en stadsimposten zouden moe- ten betalen. Na rondvraag werd besloten een commissie in te stellen die zich tot het Comité Ci- vil van de stad wenden zou, ‘om met allen aandrang, vooral van de ongunstige situatie van de diakoniekas ontleend, te insisteren dat de diakonie voortaan van dat oude voorrecht moge blij- ven profiteren’. De representanten van Holland beschikten gunstig op het verzoek van de com- missie tot een lening van 600 gulden en beloofden in de zaak van de impost te voorzien. Deze

Historische Vereniging Die Goude

(11)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

uitkomst was een erkenning dat de gereformeerde diakonie, ook na meer dan twee eeuwen, nog steeds een substantiële bijdrage leverde aan de ondersteuning van armlastige Gouwenaars.

Bedeling door Heilige Geestmeesters

De oprichting van de Aalmoezenierskamer in 1586 betekende niet dat de zes Heilige Geest- meesters zich vanaf dat moment niet meer hebben beziggehouden met de zorg voor huiszitten- de armen. Het leeuwendeel van deze bediening was weliswaar overgenomen door de aalmoeze- niers en diakenen, doch op grond van vele contracten uit het verleden hadden deze meesters nog talrijke verplichtingen tot individuele ondersteuning en collectieve uitdelingen. Het betrof vooral de zogeheten ‘fundaties’, waarbij gelden geschonken waren aan de Heilige Geest in ruil waarvoor de meesters – dikwijls voor ‘eeuwig’ – jaarlijkse verplichtingen waren aangegaan. Der- gelijke verplichtingen bestonden vanouds uit het laten lezen van zielenmissen, maar ook uit het laten uitvoeren van algemene uitdelingen van bijvoorbeeld roggebrood, turf, linnen of wol aan de armen op vastgestelde dagen, zoals de naamdag van een heilige, op Allerzielen of met de Kerst. De verplichting om zielenmissen te laten lezen verviel uiteraard door toedoen van de Re- formatie, doch afgesproken uitdelingen aan de armen vonden onverminderd doorgang. Regel- matig gingen de Heilige Geestmeesters hiervoor zelfs nieuwe verplichtingen aan.28

De verschillende verplichtingen van de Heilige Geestmeesters tot bediening van individuele armen werden bijgehouden in zogeheten ‘deelboucken’. Uit die administratie valt op te maken dat enkele tientallen arme Gouwenaren langs deze weg wekelijks ondersteuning genoten in geld of in natura. De bedragen varieerden en ook de uitgedeelde goederen liepen uiteen van turf en brood tot lakens en schoenen.29

Een bijzondere categorie die steun ontving van de Heilige Geestmeesters bestond uit be- hoeftige kraamvrouwen.30 Ook de aalmoezeniers bekommerden zich speciaal om deze groep.

Beide instellingen beheerden een eigen weeshuis en wilden op deze manier waarschijnlijk hel- pen voorkomen dat dergelijke vrouwen uit armoede de noodzakelijke zorg zouden moeten ont- beren en het risico liepen in hun kraambed te overlijden. In dat geval zou de ‘kinderlast’ immers op de schouders van de weeshuismeesters komen.

Armenzorg door de gilden

Toen de Staten van Holland in april 1573 een verbod uitvaardigden op de rooms-katholieke ere- dienst, kwam er officieel een einde aan de altaardiensten van de gilden. De dekens van de gilden werden bovendien gedwongen rekening te doen van hun inkomsten. Voorzover ze daaraan ge- hoor gaven, werden de inkomsten die ze ten bate van het altaar genoten toegewezen aan de Hei- lige Geestmeesters ten behoeve van de armen in de stad.31Met ingang van 1575 confisqueerde het stadsbestuur de overige bezittingen van de gilden. Anders dan wel eens is aangenomen,32 zijn de gilden daarmee niet volledig ten onder gegaan. Veel ambachtsgilden bleven bestaan, al kregen sommige kort na de overgang een vernieuwde gildenbrief. Het stadsbestuur wist daarbij de greep op de gildenbesturen aanmerkelijk te verstevigen.

Opmerkelijk was verder dat het karakter van de gildenbrieven geleidelijk verschoof van so- ciaal-religieus naar sociaal-economisch. Het verlenen van steun aan zieke en oude leden en we- duwen en wezen werd een belangrijke taak. De kleinschippers bijvoorbeeld steunden vanaf 1682

Historische Vereniging Die Goude

(12)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

hun zieken uit de gildenkas.33Alle leden legden hiertoe gezamenlijk per week een gulden opzij.

Vanaf 1694 moesten de dekens van het kleermakersgilde van het jaarlijkse saldo, dat tot dan toe hun salaris vormde, 25 gulden terugleggen in de kas. Deze maatregel werd genomen omdat an- ders de behoeftige gildenleden niet meer konden worden geholpen.34De meeste gilden zullen de uitkeringen incidenteel hebben verleend, afhankelijk van de vraag of de kas het toeliet. Be- hoeftige kleinschippers bijvoorbeeld ontvingen niets als er niet gevaren werd; de wintermaan- den zullen schrale tijden zijn geweest. Uitzonderingen waren wellicht het kleermakersgilde, waarvan de rekeningen vanaf 1694 jaarlijks uitkeringen aan armlastige leden vermelden, en het grootschippersgilde, dat vaste inkomsten had uit in rentebrieven en obligaties belegd kapitaal.

Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw werden aparte fondsen opgericht voor het ver- lenen van ondersteuning, de zogeheten ‘bos’. Het is opmerkelijk dat de eerste bossen gesticht werden door knechts die geen aanspraak konden maken op eventuele steun uit de gildenkas. De bos van de Amsterdamse Veerknechts werd in 1647 opgericht.35Lidmaatschap van deze bos was verplicht. Van de opbrengst van elke reis die de knecht maakte, moest hij twee stuivers in de bos leggen en van boeten de helft. Dit voorbeeld werd gevolgd door de pottenbakkersknechts in 1667.36 Het lidmaatschap hiervan was daarentegen vrijwillig. De pottenbakkersknechts-bos was om twee redenen bijzonder. Ten eerste werd zij opgericht door het gilde zelf en ten tweede was zij toegankelijk voor alle jongelingen in de stad, mits zij inschrijfgeld en contributie be- taalden.

In 1668 kregen de kuipersknechts toestemming van het stadsbestuur eveneens een bos op te richten, een jaar later gevolgd door de kuipersbazen. Dit was de eerste gildenbos. Nog in het- zelfde jaar werden de bossen gecombineerd. In 1669 stichtten zowel de pijpenmakers als de sme- den een bos, in 1671 gevolgd door de lakenbereiders. De zakkendragers volgen in 1699.37Zij on- derhielden al een fonds voor zieken binnen de gildenkas. Omdat hierop echter zoveel aanspraak werd gedaan, werd een apart fonds ingesteld. De weduwen van grootschippers werden aanvanke- lijk gesteund uit de gildenkas, maar omdat de uitkeringen ook daar te zeer op de kas drukten, werd in 1768 een bos ingesteld. De bijdrage werd vastgesteld volgens het omslagstelsel, wat in- hield dat de inleg van de leden hoger werd naarmate er meer uitkeringsgerechtigden waren.

Beschilderde kist van de bos van het pottenbakkersgilde uit 1667.

Foto Tom Haartsen.

Historische Vereniging Die Goude

(13)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

In de loop van de tijd werden de reglementen van de bossen steeds strenger. Er werden leef- tijdsgrenzen gesteld om te voorkomen dat oude, afgesloofde ambachtslieden op het laatste mo- ment lid werden om in aanmerking te komen voor een uitkering. Daarnaast werden de in- schrijfgelden verhoogd.

Gilden met een bos financierden ook de begrafenis van leden uit deze kas. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw werd in sommige gildenbrieven, zoals bijvoorbeeld in die van de scheepmakers, de verplichting opgenomen de bode, als hij de aanzegging kwam doen, twee stui- vers te geven. Die kreeg men terug tijdens de plechtigheid. Blijkbaar kwamen niet alle gilden- leden de aanwezigheidsplicht bij begrafenissen na. Wellicht was het aantal sterfgevallen in het begin van de zeventiende eeuw, toen pestepidemieën vele slachtoffers eisten, hieraan debet en drukte de aanwezigheidsplicht te zeer op het loon.

Aan de zorg van de verschillende gilden voor hun armlastige leden kwam pas een eind, toen koning Willem I in 1818 besloot definitief een einde te maken aan het bestaan van ambachts- gilden. Per Koninklijk Besluit van 26 juli 1820 werd de liquidatie van de gildenboedels gere- geld. De vermogens kwamen te vervallen aan de stad. De opbrengsten uit effecten en dergelijke dienden door de stadsbestuurders te worden verdeeld onder hulpbehoevende ex-gildenleden, hun weduwen en wezen, en vervolgens onder hulpbehoevende beroepsgenoten die geen gilden- lid waren geweest.38Naast de stedelijke en kerkelijke instelling voor armenzorg hebben de gil- den daarmee tot het eind toe een wezenlijk – maar door een gebrek aan bronnen moeilijk te kwantificeren – aandeel gehad in de verzorging van hulpbehoevende Gouwenaars.

De grootste groep nooddruftige Gouwenaars had te maken met tijdelijke of langdurige be- deling in geld en in natura door aalmoezeniers, diakenen, Heilige Geestmeesters, gilden of ar- menverzorgers van de clandestiene kerken. Voor bijzondere categorieën hulpbehoevenden – zo- als wezen, bejaarden en zieken – kende stad daarnaast al vanaf de vroege middeleeuwen speciale instellingen (Godshuizen). In de hiernavolgende paragrafen passeren zij de revue.

Het Heilige Geestweeshuis

De Heilige Geestmeesters bekommerden zich vanaf 1587 met name om het bestier van het Weeshuis aan de Jeruzalemstraat. Hoewel gereformeerden de benaming Heilige Geestmeesters als onbetamelijk beschouwden, werd zij in Gouda officieel nog gehandhaafd tot 1670.39Vanaf dat jaar werden zij aangeduid als Weesvaders, niet te verwarren met de Weesmeesters, die al sinds de middeleeuwen de voogdij en het eigendomsbeheer van weeskinderen regelden, maar geen directe bemoeienis hadden met het Weeshuis.

Het beheer van het Heilige Geest- of Weeshuis was in handen van zes regenten, die op don- derdag vergaderden, uitgezonderd op christelijke feestdagen of als er op die dag een bijzondere gebeurtenis plaatsvond. In de zeventiende eeuw werden zij niet meer voor een periode van twee jaar, maar voor het leven benoemd. Voor een goed verloop van de organisatie werden zij geassis - teerd door een binnenvader of -moeder, doorgaans een kinderloos echtpaar en een staf van huis- houdelijk personeel. Ieders taak was in tal van instructies tot in de finesses vastgelegd. Er moest worden gezorgd voor de zieken, het voedsel, de kleding, en het onderwijs. Alles bij elkaar verg- de het een uitgebreide administratie. Drie, later vier ‘moeders’ of regentessen hielden toezicht op de keuken en de naaikamer. Zij vergaderden apart en kregen geleidelijk een zekere financië- le zelfstandigheid.

Historische Vereniging Die Goude

(14)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

De kinderen in het Weeshuis werden gedegen voorbereid op een godvruchtig leven en het lidmaatschap van de gereformeerde kerk. De catechiseermeester kwam viermaal per week. Dan werden de catechismusvragen behandeld die op zondag naar aanleiding van de preek in de Sint- Janskerk aan de orde waren. Op zaterdagmiddag werden de catechismusvragen overhoord, die de kinderen zondags voor de preekstoel moesten opzeggen.

Ook vanuit de gereformeerde kerkenraad werd nauwlettend toegezien op het gereformeerde karakter van het Weeshuis. Toen Clement Hendricx in 1661 voorspraak verzocht van de ker- kenraad om benoemd te worden tot binnenvader, ging het advies aan de burgemeesters verge- zeld van het verzoek om in de godshuizen geen binnenvaders of -moeders aan te stellen ‘die niet van de gereformeerde religie zijn’. Toen in 1668 de plaats van een binnenvader en -moeder in het Weeshuis beide vacant waren, werd dominee De Moor door de kerkenraad gelast de drie gere- formeerde buijtenvaders ‘hertelijck op ’t herte te binden dat doch een binnenvader van de gere- formeerde religie mochte verkoren worden’.40

In 1660 werd er een handleiding voor de regenten opgesteld, waarbij de salarissen voor het personeel werden vastgesteld. De binnenvader ontving 100 gulden naast kost en inwoning, plus een nieuwjaars- en kermisfooi. De binnenmoeder ontving ƒ84,–, de chirurgijn ƒ95,–. De stads- Schouw uit het Heilige Geestweeshuis, die zich thans bevindt in De Moriaen. Een weesjongen en een wees-

meisje, gekleed in het uniform van het weeshuis, dragen als kariatiden de mantelkap.

Historische Vereniging Die Goude

(15)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

doctor (armendokter) werd door de stad betaald en de apotheker volgens de door hem ingedien- de rekeningen. De schoolmeester kreeg ƒ150,–, de catechiseermeester ƒ60,–, de inmaander van de renten, erfpachten et cetera ƒ63,–, de bode ƒ4,–, de schoenmaker ƒ14,– per maand en de bakker voor iedere ‘bak’ 15 stuivers. Jacobus Benjaminsz ‘een jonge, die wegens gebrek van geest’ tot last van het huis bleef ontving 5 gulden zakgeld en omdat hij was belast met het re- gelmatig omscheppen van het graan (zodat het vrij bleef van ongedierte) nog eens 12 gulden en 12 stuivers. In 1786 werd besloten dat kinderen met lichamelijke of geestelijke gebreken hun gehele leven in het huis mochten blijven. Zij werden ingeschakeld bij huishoudelijke werk- zaamheden. In 1789 werd op aandringen van de magistraat de aan het Weeshuis verbonden school gereorganiseerd, waarbij het aantal lesuren werd uitgebreid en de leermethode verbeterd.

De aloude relatie met het Collatiehuis werd nog eenmaal zichtbaar, toen de laatst overgeble- ven broeder, Heer Jan Cornelis op 20 december 1629 duizend gulden schonk, om jaarlijks op Sint-Paulusdag (25 januari), de patroondag van het Collatiehuis, de kinderen te laten genieten van een pot rijstebrij. In 1698 legateerde Adriana van Rijck aan beide weeshuizen 1500 gulden, onder voorwaarde dat jaarlijks op derde Pinksterdag de kinderen een middagmaal zouden krij- gen van 140 pond warm en wel gebraden schapenvlees, alsmede vier halve vaten best bier. Bo- vendien kreeg elk kind een half best bolletje en ‘s avonds in zoete melk gekookte rijstebrij.

Bij de begrafenis van een regent waren kinderen en personeel aanwezig, behalve als die bij avond plaatsvond. Het moet een bijzonder schouwspel hebben opgeleverd, de weeskinderen in hun rood-witte lakense kostuums achter de baar. Hoe droevig de gebeurtenis ook was, het bete- kende wel een extra traktatie in de vorm van ‘warme koeken en een tonne bier’, ter beschikking gesteld door de erfgenamen van de overledene. Bij de begrafenis van een huisbediende was de Ingang van het Heilige Geestweeshuis, met in het timpaan de Heilige Geest in de gedaante van een duif.

Olieverf op karton door J.J. Bertelman (1821-1899) naar Verspuy. Foto Tom Haartsen.

Historische Vereniging Die Goude

(16)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

kist bedekt met een kleed van het huis in de stadskleuren rood en wit. De regenten volgden de baar, gekleed in gekleurde mantels.

De regenten kregen soms te maken met wangedrag van de kinderen. Op 11 augustus 1690 gedroegen vijf meisjes zich bijvoorbeeld ‘oproerig, dertel, ongebonden en ongehoorzaam’ tegen de binnenvader, de schoolmeester en Grietje Moer, misschien een dienstbode. Zij scholden de binnenvader uit voor oude hond en wierpen de beddenplank van hun kamer van de trap. Ver- volgens smeten zij de deur van hun kamer dicht en bliezen de lamp uit, zodat hij hen niet kon vinden. Bovendien hadden zij ‘s avonds laat het huis in rep en roer gebracht door om elf uur de etensklok te luiden. De hand van Grietje Moer was geblesseerd geraakt, toen zij de deur al schel- dend voor haar neus dichtgooiden. Ook de schoolmeester werd niet ontzien. Nadat hij een van de meisjes een straf had opgelegd, scholden zij hem uit voor beul en bezigden zij nog andere scheldwoorden, ‘strekkende tot een quaad exempel van de andere kinderen’.41

Zo nu en dan werd een kind bij het Weeshuis te vondeling gelegd. In 1647 vroeg de regent en vader van het Heilige Geesthuis, Pieter Daems Vermeulen, aan de kerkenraad welke naam zo’n kind bij de doop moest ontvangen. In de rooms-katholieke tijd was het gewoonte dat zo’n vondeling Jan Paulus genoemd werd, zonder te weten of het kind al dan niet gedoopt was. De kerkenraad zegde toe dat na onderzoek elk kind zou worden gedoopt, waarbij de naamgeving werd overgelaten aan de regenten.42

Het gebeurde wel dat kinderen wegliepen uit het Weeshuis. Een aanvullende keur uit 1759 bepaalde dat wanneer zij werden achterhaald, men ze liet opsluiten in het Tuchthuis om gedu- rende een maand op water en brood gezet te worden. Wie behulpzaam was bij de vlucht of on- derdak verleende kon rekenen op een boete van 25 gulden, evenzo de herbergiers of slaaphouders die de kinderen van drank voorzagen.

Tellingen van het aantal kinderen dat in het Weeshuis verbleef zijn schaars. In 1614 woon- den er 24 jongens en 28 meisjes. In 1719 woonden er in totaal 83 wezen, in 1742 nog 54 en in 1765 slechts 41. Voorwaarde om te worden opgenomen was, dat beide ouders drie jaar lang poorters van de stad waren geweest, of hier zes jaar hadden gewoond. De weeskinderen kregen toestemming om het huis te verlaten, wanneer zij een ambacht hadden geleerd en in staat waren in hun onderhoud te voorzien. Een vereiste was verder dat zij konden lezen en schrijven en be- lijdenis hadden gedaan van de gereformeerde religie. De uitzet die hun bij vertrek werd meege- geven bestond uit een aantal nuttige kledingstukken en schoeisel. Voor jongens bestond dit uit:

2 pakken, 1 van zwart en 1 van gekleurd laken, van ieder een rok, broek en camizool, een ge- kleurde hemdrok, 2 onderbroeken, 2 paar schoenen, 2 paar kousen, drie linnen dassen, een du- caton voor een hoed en een testamentje in octavo. De uitzet van de meisjes bestond uit: 1 stof- jesjak, een rok van ‘sersje de bois’, een serge (lichte gekeperde wollen stof) mantel en rok in een kleur naar keuze, 2 à 3 onderrokken, een borstrok, 3 hemden, 2 paar kousen, 2 paar muilen, 3 neusdoeken, 2 schorten, blauw of wit naar keuze en 3 gulden en 10 stuivers voor een keurslijf benevens een testamentje in octavo. Indien ze de lees- en schrijfkunst niet machtig waren, werd hun uitzet gehalveerd, zo ook in geval van ongehoorzaamheid tegen hun verzorgers.

Het Aalmoezeniersweeshuis.

Ook de Aalmoezenierskamer kreeg na haar oprichting veelvuldig te maken met weeskinderen.

Het ging daarbij om kinderen die niet in het Heilige Geestweeshuis konden worden opgenomen

Historische Vereniging Die Goude

(17)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

Boven: Regenten van het Wees- en Aalmoezeniershuis. Schilderij door J.F. Verzijl uit 1644.

Linksonder: Detail met ontwerptekening van de voorgevel en toegangspoort van het weeshuis.

Rechtsonder: Detail met ontwerptekeningen van de drie topgevels van het weeshuis. De middelste van de drie geveltoppen werd uitgevoerd

Historische Vereniging Die Goude

(18)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

omdat hun ouders geen poorters waren geweest of omdat zij ouder dan tien jaar waren. Deze kin- deren werden aanvankelijk in pleeggezinnen geplaatst. De huisvrouwen van de aalmoezeniers waren verplicht deze bestedelingen daar om de veertien dagen te bezoeken om te zien of de kin- deren zich braaf gedroegen en goed werden verzorgd.43

De Aalmoezeniers vonden deze situatie echter onbevredigend en werkten plannen uit voor een eigen wezenvoorziening. In 1597 kregen zij van het stadsbestuur het ‘molkenhuis’ op het erf van de Heilige Geestmeesters ter beschikking gesteld, dat werd ingericht om de wezen een handwerk te leren. Voor een bedrag van 2000 gulden werden daartoe weefgetouwen aangekocht voor de vervaardiging van laken. Ook werd een werkmeester aangetrokken, die erop toe moest zien dat de jongens het vak van lakenwever degelijk onder de knie zouden krijgen. Vervolgens werd in 1598 toestemming verkregen voor de bouw en inrichting van een eigen Aalmoeze- niersweeshuis. Met de inrichting van dit nieuwe weeshuis aan de Patersteeg werd haast gemaakt en in 1599 droeg de stadskas andermaal bij aan de aankoop van weefgetouwen, tot twintig in ge- tal, en bedden met toebehoren. Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat oorspronkelijk de oprichting van een volledig wees- én werkhuis werd nagestreefd.

In totaal 24 kinderen, die tot dan toe in pleeggezinnen waren geplaatst, werden in het huis opgenomen. Op 15 augustus 1599 werden vier buitenmoeders of regentessen belast met het toe- zicht op de wezen, bijgestaan door een binnenvader en -moeder. Bij de eeuwwisseling konden de wezen van dit nieuwe tehuis voor het eerst het Nieuwjaarslied zingen dat Michiel Cornelisz Vlack had gecomponeerd, zoals de kinderen van het Heilige Geestweeshuis dit ook gewend wa- ren te doen.44

Het werkhuis bleek geen succes. In 1636 werd het opgeheven en in gebruik genomen door de Franse schoolmeesters Meurier. Toch werden ook daarna nog verschillende pogingen onder- nomen om weeskinderen in te schakelen bij het arbeidsproces. Zo wilde iemand in 1685 een kantmakerij in Gouda vestigen en verzocht daarvoor een groot aantal kinderen uit het Heilige Geestweeshuis en het Aalmoezeniersweeshuis te mogen ‘exploiteren’ onder toezicht van twaalf

‘meestressen’, waarvan de meeste rooms-katholiek waren. Hierover pleegde de kerkenraad over- leg met de regenten van beide weeshuizen.45De uitkomst van dit overleg is onbekend.

Ook de Goudse pijpenfabrikanten wensten te putten uit dit jeugdige arbeidsreservoir voor de fabricage van korte pijpen. Het personeel voor deze productie werd gerekruteerd uit kinde- ren van 8 tot 16 jaar, die door instellingen van liefdadigheid werden onderhouden, zodat met een gering loon, gemiddeld 16 stuivers per week, kon worden volstaan. Verwacht werd dat zij zich onder leiding van een bekwame werkbaas en diens vrouw zouden ontwikkelen tot volwaar- dige werkkrachten, waaraan bij de pijpenfabrikanten grote behoefte bestond. Zo sneed het mes aan twee kanten. De meeste kinderen waren afkomstig uit het Aalmoezeniersweeshuis. De fa- briek was van 1783 tot in de zomer van 1791 in bedrijf.

Tussen 1683 en 1692 liepen er tien jongens weg, aangelokt door de zee. Zij konden niet wor- den achterhaald, omdat ronselaars in Rotterdam niet de moeite namen te vragen naar de her- komst van de kinderen. In 1694 werd er een keur uitgevaardigd om dit weglopen van kinderen uit weeshuizen tegen te gaan.46Straffen als opsluiting, kastijding of plaatsing in het Tuchthuis lijken streng, maar de regenten oefenden feitelijk de ouderlijke macht uit over de kinderen en waren zodanig voor hen verantwoordelijk.

In 1683 woonden er 60 jongens en 55 meisjes in het Aalmoezeniersweeshuis. De oude loca- tie was veertig jaar daarvoor al te klein geworden en ingeruild voor een nieuw onderkomen. Na

Historische Vereniging Die Goude

(19)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

verdere uitbreiding door aankoop van naastgelegen pandjes was in 1641 het huis op de hoek van de Patersteeg aan de bestaande gebouwen toegevoegd. Een jaar later vond na de aankoop van nog een huis nieuwbouw plaats van het Aalmoezeniersweeshuis. Het huidige poortgebouw kwam waarschijnlijk op de plaats van twee huisjes. Er is er een schilderij bewaard gebleven van Jan Verzijl uit 1644 van de regenten met op de tafel voor hen de ontwerptekeningen voor de nieu- we vleugel en het poortgebouw.

In de Sint-Janskerk hadden de weeskinderen vaste zitplaatsen. Een nadeel was dat zij vanaf die plaats de preek nauwelijks konden volgen. Na klachten hierover in 1679 werd aan de regen- ten gevraagd de grote kinderen toestemming te geven ‘om onder ’t volck te sitten’. Tevens kre- gen de kerkmeesters het verzoek betere plaatsen voor de Aalmoezenierskinderen aan te wijzen.

In maart 1744 verzocht raad en oud-schepen Frederick van der Hoeve, in zijn hoedanigheid als regent, om vanwege het grote aantal kinderen dat toen in het Aalmoezeniershuis verbleef, de bank waarin zij hun zitplaats hadden met nog enige plaatsen uit te breiden.

In juni 1795 werden de regenten door het nieuwe stadsbestuur ontslagen, waarbij de bezit- tingen van het Aalmoezeniersweeshuis werden geïnventariseerd. Veel oude stukken, waaronder resolutieboeken vanaf 1640 en de meeste jaarrekeningen vanaf 1587, zijn sindsdien spoorloos. De nieuwe regenten kregen een zware taak. Het aantal kinderen steeg van 89 in 1795 tot 120 in 1801.

De moeilijkheden betroffen hoofdzakelijk het weglopen van jongens en het in de kraam komen van meisjes. Het Heilige Geestweeshuis kampte met soortgelijke problemen. In 1812 zouden bei- de weeshuizen uiteindelijk samengevoegd worden tot het Verenigd Wees- en Aalmoezeniershuis.

Toegangspoort tot het Aalmoezeniersweeshuis aan de Spieringstraat. Op de gevelsteen houden twee weeskinderen in het voorgeschreven tenue met de ene hand het wapen van Gouda vast en in de andere een lauwerkrans ter ere van de stad. Op het binnen- plein zijn weeskinderen en personeel te zien. Foto begin twintigste eeuw.

Historische Vereniging Die Goude

(20)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

Het Oudemannenhuis.

Het moeten benauwde uren zijn geweest voor de bewoners van het Oudemannenhuis aan de Spieringstraat,47toen de soldaten van Lumey in 1572 het tegenover gelegen klooster van Sint- Margaretha in brand staken. Enkele mannen waakten ervoor dat de brand zou overslaan en be- schermden zo het Huis en de inboedel. Na de Reformatie werden veel fundaties en goederen van de kloosters tijdelijk bij het Oudemannenhuis ondergebracht. Een inventarislijst uit 1602 ver- meldt diverse voorwerpen van religieuze herkomst, zoals ‘twee wieroocxvaten, twee kreussen, een wijwatersvaetgen, een sint Annen huijsgen et cetera’. Toen het uitoefenen van de rooms-ka- tholieke godsdienst definitief werd verboden, bleven de goederen en inkomsten aan het Huis, wat een fors bedrag opleverde, niet in het minst door de huuropbrengst van huizen, verspreid over de stad. De huisvesting en verzorging van bejaarde stadsgenoten van mannelijke kunne was hiermee ook in de nieuwe constellatie gegarandeerd.

Toen de rust in de stad was weergekeerd begonnen de regenten met verbouwingen van het Oudemannenhuis, om het groeiend aantal bewoners onderdak te kunnen bieden. Wie de kaart van Braun en Hogenberg uit 1585 bekijkt, ziet dat het Vroesenhuis aanvankelijk uit verschil- lende percelen bestond. Pas veel later, na een reeks van verbouwingen, kwam de huidige monu- mentale vorm tot stand.

In 1605 werd tot nieuwbouw besloten en daar het Catharina Gasthuis ook plannen in deze richting had, besloten beide instellingen gezamenlijk een landelijke loterij te organiseren. Dit vergde een omvangrijke en langdurige organisatie. In het gehele land werd er publiciteit aan ge- geven door het verspreiden van een ‘loterijprent’. In 1609 was het zo ver dat de trekking kon plaatsvinden op het Goudse stadhuis, die duurde van 29 juli tot 12 september. De totale op- brengst bedroeg 60.863 gulden, 6 stuivers en 4 penningen. Na aftrek van de onkosten kreeg het Oudemannenhuis contant, in obligaties en schuldbrieven, een derde deel van de opbrengst toe- gewezen. Dit bedrag was nagenoeg voldoende voor de geplande verbouwing. In 1623 werd het

‘oude huijs’ verkocht – mogelijk de oorspronkelijke fundatie van Willem Vroesen – evenals het huis van David van Loeij. Waarschijnlijk kwam toen het hoofdgebouw tot stand, terwijl de vleu- gel langs het grachtje aan de Molenwerf in 1644 werd gebouwd.

Om de taak van de drie regenten te verlichten, werd hun aantal in 1616 uitgebreid tot vijf.

Loterijprent van de loterij die in 1609 werd gehouden ten bate van het Oudemannenhuis en het Ca - tha rina Gasthuis.

Historische Vereniging Die Goude

(21)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

Zij werden bijgestaan door een rentmeester. Veel opzien baarde de fraude die aan het licht kwam door malversaties van de rentmeester Willem Jansz Vroesen, nota bene de kleinzoon van de stichter. Na onderzoek en met tussenkomst van twee advocaten werd hij verplicht het bedrag van 584 gulden, 3 stuivers en 4 penningen terug te betalen. Dat het voor die tijd een aanzien- lijk bedrag was, blijkt uit de afbetaling die vele jaren in beslag nam.

Halverwege de achttiende eeuw was het opnieuw een rentmeester met een klinkende naam die zich aan de verduistering van gelden schuldig maakte: Christoffel Pierson (kleinzoon van de gelijknamige ‘roemrijke’ dichter, schilder en glazenier). Zijn zoon Allard werd later in Gouda een bekende notaris. Het leidde tot het vrijwillig aftreden van enkele regenten, die tenslotte mede verantwoordelijk waren voor de fraude omdat zij de balansen hadden ondertekend. De schuld, groot ƒ7332,– werd door zoon Allard binnen een half jaar afgelost. Genoemde negatie- ve ervaringen gaven de regenten aanleiding bij het aantreden van een nieuwe rentmeester een speciale instructie op te stellen.

De regenten werden bij de uitvoering van hun taak geassisteerd door hun vrouwen, ook wel

‘moeders’ genoemd. Een kasboek, dat van 1717 tot 1731 werd bijgehouden, geeft een indruk van hun inkopen en betalingen: haring, bezems, knopen, schoenen, garen en band, een rolletje dweilen, linnen, twee hoeden en voor het ‘naje van 8 hemde’. Uitgaven die regelmatig terug- keerden waren die voor ‘stroo, waterpot en kan’, die kennelijk tot de vaste inventaris van één ka- mer behoorden. Vanaf 1739 werden de moeders met de term ‘regentessen’ aangeduid. Na 1770 vergaderden de regenten steeds meer gezamenlijk met de regentessen. Een nieuwe binnenmoe- der, Catharina Kamphuisen, werd dan ook na onderling overleg aangesteld.

In 1600 woonden er 25 mannen in het Huis. Het reglement van 1555 bleef bijna een eeuw onveranderd, met uitzondering van enkele voorschriften uit 1652. In 1659 werd de minimum- leeftijd voor de bewoners op 60 jaar gesteld en bepaald dat zij minstens zes jaar in Gouda ge- woond moesten hebben. Ondanks de soms matige personeelsbezetting was er voldoende aan- dacht voor de reinheid van het interieur en het linnengoed. In 1668 verbeterde de zorg onder invloed van het toenemend aantal bewoners. Meester Pieter Souburg kreeg een aanstelling als

‘ordinaris chirurgijn en barbier’. Tegen een vergoeding van 45 gulden per jaar behandelde hij de kwaaltjes van de bewoners en het personeel, met uitzondering van ‘been oft arm breucken’. Tot zijn taak behoorde ook het ‘scheren ende schrappen’ van de oude mannen.

Na 1700 werd de term ‘provenier’ gebruikt voor oude mannen die zelf een bepaald eenmalig bedrag betaalden voor kost en inwoning voor de rest van hun leven. Sommige mannen verble- ven er op een ‘preuve’, die door een welgestelde burger of familielid werd betaald. Die bijdrage varieerde van 325 tot 850 gulden, exclusief kleding en begrafeniskosten. Bij overlijden gingen de goederen naar hun erfgenamen; waren die er niet dan vervielen zij aan het Huis. In de acht- tiende eeuw veranderde ook de sociale status van de mannen. De bewoners behoorden steeds meer tot de beter gesitueerden, die in staat waren een fors bedrag neer te tellen, vaak in de vorm van rentebrieven.

Omstreeks 1750 werden meer bewoners van buiten Gouda toegelaten; misschien stonden er kamers leeg in verband met de recessie. Ondanks de inkomsten van proveniers financierde het Huis alles zelf, ook voor een oude man die tot aan zijn dood drieëneenhalf jaar in het Tuchthuis verbleef. In 1783 werd opnieuw streng de hand gehouden aan de bepaling dat alleen mannen tot het Huis toegang hadden, die ‘geboren burgers’ waren of drie jaar geleden hun poorterrecht had- den verkregen.

Historische Vereniging Die Goude

(22)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

Het met elkaar in één huis vertoeven bracht vanzelfsprekend spanningen mee, soms vertoon- den de mannen regelrecht wangedrag. In 1686 kwam er een verbod op het elkaar uitschelden, zowel binnen als buiten het Huis, of het onheus bejegenen van de binnenmoeder. Ook kritiek op het voedsel en het ontvreemden van elkaars eigendommen konden uitzetting tot gevolg hebben.

Opdat niemand zich zou kunnen verontschuldigen werd het reglement op een goed zichtbare plek in de ‘eetplaatse’ opgehangen.

Uitzettingen waren overigens nog zeldzamer dan dat iemand uit eigen wil het Huis verliet.

In 1752 gebeurde het echter dat een provenier wegens wangedrag na elf jaar op straat werd ge- zet en in het Tuchthuis geplaatst. De uit Nieuwkoop afkomstige man was bij zijn intreden pas 48 jaar en had 1600 gulden voor zijn levensonderhoud betaald. Jarenlang, tot aan zijn dood, be- taalde het Huis 36 stuivers per week voor zijn onderhoud.

In 1767 was het weer mis met het gedrag van de bewoners, zo erg dat er zelfs een bijzondere vergadering aan werd gewijd. De ‘onbehoorlijkheden’ bestonden uit het spuwen op de grond, in plaats van in de bakken met zand die op alle gangen aanwezig waren. Ook werden bij het naar bed gaan de muren besmeurd met kaarsvet ‘of andere vuijlicheden’ en de trap naar de regenten- kamer werd gebruikt om de messen te slijpen. Op iedere overtreding kwam een boete te staan van 12 stuivers. Ook dit reglement kwam op een goed zichtbare plaats in de eetzaal te hangen, terwijl op de naleving streng werd toegezien door de binnenmoeder en de ‘meijden van het Huijs’.

Alcoholisme was zowel bij mannen als vrouwen een veel voorkomend probleem. Ook het Oudemannenhuis werd er mee te geconfronteerd en verbood in 1605 dat de mannen ‘sullen in Twee bewoners van het Oudemannenhuis (Willem

Vroesenhuis) bij de toegangspoort met de tekst

‘Spartam nacti’ en de beeldengroep van Gregorius Cool. Foto begin twintigste eeuw.

Historische Vereniging Die Goude

(23)

N I E U W E T I J D – Z O R G ( 1 5 7 2 - 1 7 9 5 )

eenige herbergen nat off drooch mogen proeven, off daer men wijn ofte bier vercoopt’. Het was zonder toestemming van het bestuur ook verboden om bij vrienden te gaan eten en vooral ‘tot geenen tijden droncken drincken’. Aan het eind van de achttiende eeuw was het drankmisbruik nog steeds een probleem. Om aan geld te komen brachten twee oude mannen, die zich veelvul- dig aan dronkenschap te buiten gingen, linnengoed, een deken en een deel van hun kleding naar de Lommerd. Als straf kregen zij tien weken kamerarrest.

Bij het aantreden van Adriana Koome, die in 1792 van ‘meijd’ werd bevorderd tot binnen- moeder, werd een nieuwe instructie opgesteld. Zij kreeg ‘het kamertje beneden in de gang’ toe- gewezen, om als een soort portierster het oog te houden op wie en wat het Huis in en uitging.

Bezoek aan de mannen mocht zij slechts op maandag en donderdag van 14.00 tot 16.00 uur toe- laten, uitgezonderd bij ziekte. Tijdens de maaltijden was de deur naar het Huis gesloten en om 22.00 uur ging het nachtslot er op. Dit was echter maar een deel van haar taak. ’s Avonds deed zij de ronde, om met gebruik van een lopersleutel in de ‘cellen van de oude mannen’ te contro- leren of de olielampen op tijd werden gedoofd. Verder zorgde zij dat het Huis goed werd schoon- gehouden en controleerde zij de kaas en het koren dat op de zolder lag opgeslagen.

Met de komst van de Franse tijd brak voor het Oudemannenhuis een nieuwe periode aan. Met de instelling van een op Franse leest geschoeid stadsbestuur, de municipaliteit, veranderden be- sturen van commissies en instellingen. Administraties werden overgedragen aan anti-Oranjege- zinde burgers. Sommigen van de oude garde wachtten hun ontslag niet af, maar verlieten uit ei- gen beweging hun post. In het Oudemannenhuis veranderde er weinig onder het nieuwe bestuur.

Het Sint-Elisabeth Gasthuis of Oudevrouwenhuis en hofjes van barmhartigheid

Ook voor de verzorging van bejaarde vrouwen kende Gouda een bijzondere voorziening, het Sint-Elisabeth Gasthuis,48 dat oorspronkelijk aan de Spieringstraat stond en grensde aan het klooster van de minderbroeders. Na de confiscatie van de kloosters in 1577 kreeg dit gasthuis een nieuw onderkomen in enkele gebouwen van het Magdalenaklooster aan de Kleiweg, waar nu de HEMA staat. De bouwkundige staat van het tehuis liet zeer te wensen over. Al in 1595 over- wogen de gasthuismeesters ernstig het gebouw alweer af te breken omdat het op instorten stond.49

Het beheer door regenten en de inkoopregeling door preuves lijkt globaal op de organisatie van het Oudemannenhuis. Daarnaast was het ook mogelijk dat plaatsen in het huis aan arme vrouwen werden vergeven. In het Fundatieboek staat: ‘Men bevint van outs datter in het voorsz.

Elisabeth Gasthuis sijn 16 bethsteden ofte plaetsen, die om Godeswille ofte gratis vergeven wer- den aen oude vrouwen’.50De begeving van deze plaatsen kwam toe aan de bestuurders (gast- huismeesters), die gehouden waren om bij een vacature te kiezen voor ‘d’oudste, eerlijckste ende armste – doch burgers vóór vreemden geprefereert – van diegenen, die de vacerende plaetse heb- ben versogt’. Voorwaarde was dat de gegadigde zelf zorg zou dragen voor linnen, goede kleren en meubels, die na overlijden eigendom werden van het gasthuis. De verplichte uitzet werd als volgt omschreven: ‘een bedde, twee oirkussens, twee deekens, vier lakens, vier slopen, vier hem- den en linnenwaat tot haar lijf’. Als gebruiksvoorwerpen: ‘een vles (doorgaans werd hiermee een kan bedoeld), een waterpot, een drinkkanneken, een schotel en een lepel, alles van tin’.

Historische Vereniging Die Goude

(24)

A R M VA N G O E D E N R I J K VA N G E E S T

Behalve vrouwen werden er bij hoge uitzondering ook wel eens mannelijke bewoners ge- huisvest. In 1628 bedroeg de som voor een preuve 1200 gulden. In 1652 bepaalden de gast- huismeesters om een registratie bij te houden van alle bewoonsters, die ten minste vijftig jaar oud moesten zijn, en wier plaats of preuve bij overlijden vergeven kon worden.

In 1694 werden de bestuurders van beide gasthuizen bij burgemeester Moeringh en pensio- naris Van der Dussen op het matje geroepen en vermaand tot spaarzaamheid en om goede orde op zaken te houden. Zij kregen opdracht om geen eten of drinken uit het gasthuis weg te geven, noch toe te staan dat goederen werden meegenomen. Kinderen of bekenden van de vrouwen mochten alleen op bezoek komen op de vastgestelde uren, waarbij poorten, deuren en vensters op slot gingen.

In 1734 was het Oudevrouwenhuis bijna ter ziele en kon opheffing alleen voorkomen wor- den doordat het stadsbestuur ingreep ‘om het gemelde huys beter te doen subsisteren (helpen) ende niet tot een totale ruïne te doen vervallen’. In dertien artikelen werden de plannen uiteen- gezet. Het Sint-Elisabeth Gasthuis zou voor 1 januari 1735 weer in zijn vorige staat worden her- steld. De oude vrouwen die op fundaties in het huis kwamen moesten de leeftijd van 56 jaar heb- ben bereikt, minstens drie jaar poorteres van de stad zijn of er zes jaar hebben gewoond. Bij het overlijden van een bewoonster zou de plaats één jaar en zes weken vacant blijven. Bij overlijden vervielen alle ingebrachte goederen aan het huis, ook hetgeen de oude vrouw intussen had geërfd. Ten slotte werd bepaald dat degene die op eigen kosten in het huis wilde komen, 36 stui- vers per week moest betalen, mits de burgemeesters hiermee instemden.

Voor de binnenmoeder werd een apart reglement gemaakt. Zij moest er ’s morgens voor zor- gen dat de oude vrouwen op tijd van vuur en water waren voorzien, alsmede de proveniers. Om half een ’s middags moest het eten klaar zijn en diende iedereen zijn plaats aan tafel te hebben ingenomen. Totdat de maaltijd beëindigd was moest de voordeur gesloten zijn. De sleutel werd haar ter hand gesteld, evenals ’s avonds, wanneer men om 8.30 uur aan tafel diende te gaan. Al- leen maandag en woensdag mochten vrienden en kennissen (tussen 10.00 tot 12.00 uur) bij de oude vrouwen op bezoek komen ‘teneinde de vrijheid onder elkander niet verhinderd worde door dagelijkse bezoeken’. Van dit artikel waren de proveniers uitgesloten; alleen bij ziekte mochten vrienden zo vaak zij dat wensten op bezoek komen.

Neeltje Cornelis van Son die al in het Oudevrouwenhuis woonde kon de inkoopsom niet be- talen en vroeg of de diakonie het geld wilde voorschieten of haar nog vier jaar te alimenteren. De diakenen kozen voor het laatste, voor de tijd van drie jaar, met de kanttekening dat bij haar over- lijden de subsidie zou ophouden.51Een dergelijk verzoek werd ook wel eens afgewezen, zoals in 1755, toen Jannigje Inkers om honderd gulden vroeg aan de diakonie om zich in te kopen in het Oudevrouwenhuis, waarbij zij afstand deed van de 15 stuivers die zij wekelijks van de diakonie ontving. Haar zoon, Jacobus Immerzeel, stelde zich borg voor het geval dat zijn moeder zou over- lijden voordat zij de 100 gulden door het missen van de wekelijkse subsidie zou hebben afgelost.

Als reden voor de afwijzing werd door de diakonie aangevoerd dat ‘de diaconiekas zeer sober is’, waardoor een dergelijke regeling ‘de ongenoechsaamheit van de borger’ kon opwekken.52

Naast de gasthuizen voor oude mannen en vrouwen telde Gouda nog diverse andere voorzie- ningen voor bejaarden, zoals Hofjes van barmhartigheid, een typisch Hollands verschijnsel. In de geschreven Goudse bronnen worden er zo’n vijfentwintig genoemd. Alleen het Cincqhofje aan de Nieuwehaven en het Swanenburgs Hofje aan de Groeneweg hebben hun oorspronkelijke aanleg behouden, van andere rest hooguit de voorbouw of een toegangspoortje. De stichter, ge-

Historische Vereniging Die Goude

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

De ma- chine werd echter ook in dezelfde versnelling bij vol gas (3 km per uur) en bij half gas (2 km per uur) beproefd. De bediening geschiedde door drie à vier man, de

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Dat is nu niet meer mogelijk, want ik heb steeds meer hulp nodig en wil andere mensen niet tot last zijn.. Al vraag ik mezelf dikwijls af hoe lang ik nog zal kúnnen vechten… Het

Vastlegging van rechtsbeginselen in de wet in samenhang met een duidelijke en coherente omschrijving in de parlementaire geschiedenis van wat de wetgever daarbij voor ogen

Ze gaat af en toe kaarten met andere bewoners, leest het parochieblad (‘Van de eerste tot de laatste letter’, zegt ze), kijkt naar het nieuws en naar Thuis, krijgt veel

Parallel to the last project, we envisioned such a biaryl- functionalized core to be a promising candidate for developing the first bis-phosphine ligand based on