• No results found

Hij vergaat in Hyperions gloed[en]

A II [zie blz. 78]

Okeanos, de wondre Okeanos,

Hij de eerstgeborene [uit] van donkere aard En hellen hemel, ouder dan [den] de nacht,

Maar jong als 't licht en als de scheemring schoon, -10 De laatste Titan lag aan Othrys'helling,

En zag in mijmring naar de hooge zon En Hyperion troonend in den gloed. Want heel het hoog-opstormende geslacht Der donkere Oeranionen was gevallen 15 Uitééngebliksemd door de hand van Zeus.

Zijn niet zijn lokken

5 Zijn blonde lokken als de dageraad Wanneer het eerste zonlicht zonder zon Het eerste gele wolkje gouden zoomt En o die oogen, blauwende in een glans

Zóo vreemd, waar 't matte paarlemoer mee speelt.

A IV [zie blz. 81]

Okeanos, de wondre Okeanos,

Hij, de eerstgeborene van donkere aard En hellen hemel, ouder dan [den] de nacht Maar jong als 't licht en als de scheemring schoon, 5 Met blonde lokken als de dageraad,

Wanneer het eerste zonlicht zonder zon Het eerste gele wolkje gouden kleurt, En oogen, blauwende in dien dauw en glans, Zoo diep, waar 't matte paarlemoer mee speelt -10 De laatste Titan lag aan Othrys'helling

En zag in mijmring naar de hooge zon En Hyperion, troonend in den [glans] gloed Want heel het hoog-opstormende geslacht Der donkere [Titanen] Oeranionen was gevallen 15 Uitéengebliksemd door de hand van Zeus.

A III [zie blz. 80]

Okeanos, de wondre Okeanos, Hij de eerstgeborene van donkere aard En hellen hemel, ouder dan de nacht

Maar jong als 't licht en als de scheemring schoon 5 Met blonde lokken als de dageraad

Wanneer [het] [in 't] het eerste zonlicht zonder zon

Het eerste [gele] gele wolkje [geelt met] gouden [zoom] zoomt En oogen, blauwende in dien glans [van] en dauw

Zóo [diep] zacht, waar 't matte paarlemoer mee speelt -[Okeanos de laatste Titan zat]

10 De laatste Titan lag aan Othrys' helling En zag in mijmring naar de hooge zon En Hyperion, troonend in den gloed. 13 Want heel het hoog-opstormende geslacht

A I [zie blz. 73]

13 Want heel het hoog-opstormende geslacht Der donkre Oeranionen was gevallen 15 Uitééngebliksemd door de hand van Zeus.

B I [zie blz. 83 en 85]

16 De goden zaten op hun troonen, d'een Zóo ver van de ander in een halven kring

Als hier op aard'de [alomgeziene] steigerende toppen 19 Alomgezien, der Alpen of

- En 't zachte lichten van hun glimlach vloeit, - Als heldere muziek, door al de lucht - En klaart de diepten van den afgrond op - Boven hun hoofden, waar de Chaos gaapt,

- Wanneer zij ([even] slechts van 's bekers rand) van des bekers rand slechts even - 't Gelaat verheffend, naar den schenker zien.

[Als]

19 Zooals op de aarde in 't laatste licht der zon Alomgezien de steigerende toppen

20 Der Alpen zich verheffen [wijd en zijd] heinde en ver 31 En over heel den wijden ommetrek

Dier eindelooze hallen gloeide en hing

Hun innerlijkste godheid [diep en klaar] [hel en diep] diep en stil 34 Als over de aard een zonnig lenteweder.

B III [zie blz. 103]

16 De goden zaten op hun troonen, de een Zóo ver van de'ander, in een halven kring, Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon, Alomgezien, de steigerende toppen 20 Der Alpen zich verheffen, heinde en veer.

- Een ieder, heerscher in zijn eigen rijk En omtrek, oppermachtig en alleen, Groot met een diadeem van eigen licht En eigen duister, maar toch allen saam, 25 Eén volk, éen grootheid, éene

heerschappij.-Zóo ook de goden in hun hoogen raad. En schoon de ruimte tusschen troon en troon Den sterfling zou verscheemren in 't verschiet, Toch kon een ieder, zonder dat hij rees,

B I [zie blz. 84]

16 De goden zaten op hun troonen, de een Zóo ver van de'ander in een halven kring -Als hier op aarde in 't laatste licht der zon Alomgezien - de steigerende toppen 20 Der Alpen zich verheffen heinde en ver

Een ieder heerscher in zijn eigen rijk En omtrek - oppermachtig en alleen, Groot met een diadeem van eigen licht

En eigen (wolken) duister, maar toch allen saam 25 Een volk, éen grootheid, éene heerschappij.

Zoo ook de goden in hun hoogen raad. - [En schoon zóo voor een sterflijk oog]

[Toch kon een ieder zonder dat hij rees] 30 [Den beker reiken aan wie 't naast hem zat] 27 En schoon de ruimte tusschen troon en troon

- [Nauw te overzien was voor een sterflijk oog] 28 Den sterfling zou verscheemren in 't verschiet

Toch kon een ieder, zonder dat hij rees 30 Den beker reiken aan wie 't naast hem zat

- [Want] grooter zij dan eenig aardsch geslacht - Maar [bij] aan het mateloos Titanenlijf - Reikten zij tot den schouder nauw-weleer.

B IV [zie blz. 109]

Hier volgt een brok: 't begin van het tweede boek, waarvan ik 200 regels afheb.

16 De goden zaten op hun troonen, de een Zóo ver van de ander in een halven kring -Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon, Alomgezien, de steigerende toppen 20 Der Alpen zich verheffen, heinde en veer

-Een ieder heerscher in zijn eigen rijk En omtrek oppermachtig en alleen -Gróot met een diadeem van éigen licht, En éigen duister, maar toch állen saâm 25 Eén volk, eén grootheid, éene heerschappij

-Zoo ook de goden in hun hoogen raad En schoon de ruimte tusschen troon en troon Den sterfling zou verscheemren in 't verschiet, Toch kon een ieder, zonder dat hij rees, 30 Den beker reiken aan wie 't naast hem zat.

A I [zie blz. 74]

36 En staarden zwijgend naar Olympus kruin En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten van [eigne] jonge majesteit, zijn oogen sloeg 39 De wereld door en dacht. [Want ongezien]

- [In 't grondloos diep was Moira en haar wil] - [Riep aan der ruimten verste grens de teeknen] - [Riep aan der ruimten verste grens de tijden]

(Op voor het alziend oog...] - [Der toekomst voor de alziende]

(Haar hand - Schreef teeknen) 39 Of hij de hand

In gloed moest heffen naar den dollen nacht 41 [Op] Heendwarlend in den schok

[Of]

41 Of zorgeloos

Met heel het heir der lichtgeschoeide goden Opwieken zou naar hooger heemlen vreê Want zoeter hem éen eeuwig lichte dag 45 Door geene heuchenis van wee beschaduwd

Dan honderd nachten als een nevel [wijkend] scheurend Voor d'enklen opslag van zijn aangezicht

Zoo Zeus en om zijn gouden troon weerklonk [Weêrklonk]

49 Een heldre lach van open lippen dauwend 50 Van nektardroppen en den laatsten kus.

A IV [zie blz. 82]

36 En zagen zwijgend naar Olympus'kruin En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten Van jonge majesteit zijn oogen sloeg De wereld door en dacht of hij de hand 40 In gloed zou heffen naar dien dollen nacht

Heen dwarlend in den schok, of zorgeloos, Met heel den stoet der lichtgeschoeide goden Opwieken zou naar hooger heemlen vreê.

A I [zie blz. 76]

36 En staarden zwijgend naar Olympus' kruin En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten Van jonge majesteit, zijn oogen sloeg De wereld door en dacht: of hij de hand 40 In gloed moest heffen naar dien dollen nacht

[Op] Heen dwarlend in den schok, of zorgeloos Met heel den rei der lichtgeschoeide goden Opwieken zou naar hooger heemlen vreê Want zoeter hem éen eeuwig-lichte dag 45 Door geene heuchenis van wee beschaduwd

Dan honderd nachten als een [nevel] sluier scheurend Voor d'enklen opslag van zijn aangezicht

Zoo Zeus en om zijn gouden troon weerklonk Een heldre lach [van] uit open lippen, dauwend 50 Van nektardroppen en den laatsten kus.

A I [zie blz. 74 en 75]

51 Want in de scheemring van zijn hel gelaat Las Kupris 't peinzen van zijn ziel en zoo Waar [heel] nu de dartle stoet in zachte zwiering 54 Omhooggewiegeld als een zomerdroom

- Voor 't [grimmen] grimmend van den loggen 55 En de aarde waar [onleesbaar] onder Kronos kroost 56 Reeds lang ver in den doffen slaap

57 Waarin door den alnacht wanklen

A II [zie blz. 79]

56 En de aarde, dommlend onder Kronos'druk En langzaam zinkend in haar laatsten slaap, Zou in der andre doode zonnen drom,

A I [zie blz. 76]

51 Want in de scheemring van zijn hel gelaat Las éene 't peinzen (zijner) van zijn ziel en zoo

- Op Aphrodite's woord en [schalkschen] schalksche wenken 53 Waar nu de dartle stoet in zachte zwiering

Omhooggewiegeld als een zomerdroom. 55 Ver weg voor de oogen van dat log geslacht

En de [aard] aarde [weer] dommlend onder Kronos druk 57 [Reeds lang bedolven in dien doffen slaap]

57 [Reeds lang verzonken in dien doffen slaap] 57 En langzaam zinkend in haar laatsten slaap

Zou lang reeds dolend in [dien] den andren drom 59 Der doode zonnen door den alnacht wanklen.

[Zou in der andre]

A IV [zie blz. 82]

51 Want in de scheemring van zijn hel gelaat Las éene 't peinzen van zijn ziel en zoo

- Op Afrodite's woord en [dartlen] schalkschen wenk 53 Waar nu de dartle stoet in zachte zwiering

Omhooggewiegeld als een zomerdroom 55 Vèrweg uit de oogen van dat log geslacht

En de aarde, dommlend onder Kronos' druk En langzaam zinkend in haar laatsten slaap, Zou in der andre doode zonnen drom

59 Nu lang reeds droomend door den alnacht wanklen.

A I [zie blz. 73]

60 Zij stonden dreigend, dekkend

- En de as der wereld waggelde op haar spil. 60 Zij stonden dreigend met

60 Zij stonden dreigend, dekkend Othrys' rug 61 Met dichte drommen, muur aan muur

En muur [op] aan muur geklemd, een zwarte klomp 64 Van zware zuilen, reikend in het ruim

65 Zóo hoog, dat Othrijs allerhoogste top - dreunend in het diep

66 maar boven allen

Hief wentelend het dof geloei zich op

Uit duizend boezems, dat [in] naar flauwer verte 69 De sterren deinsden [aan] in het hol [gewelf] heelal.

A I [zie blz. 77]

60 Zij stonden allen dekkend Othrys rug (steilte) Met dichte drommen en de gansche teelt Van honderd eeuwen, dreigend in den nacht

Min zwart: [gelijk] zooals een woud en zwarte klomp Van zware zuilen, reikend [in het ruim] langs den rug 65 Zoo hoog,

A I [zie blz. 77]

60 Zij stonden dreigend met de gansche vrucht 61 Van honderd eeuwen, dekkend Othrijs [rug] steilte

- Met rij op rij [geklemd] geketend, [en] muur aan muur - Geklemd met ijzren band, een zwarte klomp

64 Van zware zuilen, reikend in het ruim 65 Zoo hoog, dat Othrijs allerhoogste [top] kruin

Ont dook maar plotsling boven allen Hief wentelend het dof geloei zich op

[Dat] Uit duizend boezems, dat [in] naar flauwer verte 69 De sterren deinsden in het hol heelal

A I [zie blz. 73]

70 [En de uit geheven] De uit hoog gehouden vuist geklonken [Rosse] rosse Reuzenslang doorslingerde de lucht

Ver heen, tot waar hij [Kronos] Koios kliefde in 't hoofd Dat ruggelings de god met breeden zwaai

74 [Neêr] Heenkantelde in het ijle.. slag op slag

A I [zie blz. 73]

75 Een donkre rotsenregen, blok [na] bij blok Vloog door de wijde lucht in logge dwarling.

A II [zie blz. 79]

75 Een donkre rotsenregen, blok bij blok, Vloog door de wijde lucht, in logge dwarling Neêrploffend voor zijn voet: en waar 't gebergte Zijn harde hellingen in de'afgrond zond, Bonsden zij op en neêr met doffen dreun, 80 Van diep in diep, tot de ongepeilde krochten,

Waar nooit een straal van 't godlijk licht in drong -Dat de echoos eindeloos op rots en wand

Weerdondrend, rilden door Olympus'romp

Van schicht op schicht, en klimmend tot de kammen, 85 Zeus eeuw'gen zetel op zijn grondvest schokten

B I [zie blz. 112]

100 De blonde schenker-Ganymedes hij 101 Schoon

100 De blonde schenker-Ganymedes hij Schoon als een dageraad en even jong Hel in [het] 't zonlicht van zijn lokkenval 103 Zeus wijdgewiekte vogel,

103 droeg telken nacht

Den sluimerenden knaap met krachtgen klauw

105 Van de aarde omhoog door 't [grenzenloos azuur] matelooze [tot waar] Boven de sterren en het licht der maan

107 [haren] haar stoel

A V [zie blz. 11, noot 9]

75 Een donkre rotsenregen, blok bij blok, Vloog door de wijde lucht, in logge dwarling Nêerploffend voor zijn voet: en waar 't gebergt' Zijn harde hellingen in de'afgrond zond, Bonsden zij op en nêer met doffen dreun 80 Van diep in diep, tot de ongepeilde krochten,

Waar nooit een straal van 't godlijk licht in drong: Dat de echoos, eindeloos op rots en wand Wêerdondrend, rilden door Olympus'romp,

Van schicht op schicht, en, klimmend tot de kammen, 85 Zeus'eeuw'gen zetel op zijn grondvest schokten.

Toen werd het stiller in der goden stoet, Want de altijd snappende Aphrodite zweeg: Zij zag zichzelf in 't goud haars bekers, bleek, En borg beschaamd in de'opgeheven sluier 90 Haar nooit-bewolkt gelaat en vale trekken.

En als een vliet, die van de rotsen stort, Zoo ging een ruischen door de rijen der 93 Lachlievende Kroniden, klaar en luid

B III [zie blz. 103]

En 't zachte lichten van hun glimlach vloeit, 95 Als heldere muziek, door al de lucht,

En klaart de diepten van den afgrond op, Boven hun hoofden, waar de Chaos gaapt, Wanneer zij, van des bekers rand slechts even 't Gelaat verheffend, naar den schenker zien 100 De blonde schenker - Ganymedes, hij!

Schóon als een dageraad, en even jong -Hél in het zonlicht van zijn lokkenval. 103 Zeus wijdgewiekte vogel... 103 ...droeg telken nacht

Den sluimerenden knaap met krachtgen klauw 105 Van de aarde omhoog, door 't starrenlicht azuur,

Bóven de sterren en het licht der maan, Tot waar de jonge godenstoet haar stoel 108 Gevest had, ná der Oeraniden val.

B I [zie blz. 86 en 87]

Hij was een kind der menschen, opgevoed 110 Bij menschen en als menschen sterfelijk 111 [Des daags]

111 Bij vroegen uchtend ging hij uit, [en zag] [zoodra nauw] wen nauw ['t Opbleekend Oost] Het Oosten bleekte in de eerste schemering

En-[Weerglansend op de vale weiden val]

111 Bij vroegen uchtend ging hij uit, [zoodra] [zoo ras] wen nauw Het Oosten bleekte in de eerste schemering

En wen het vlottend rood des hemels straks In bloedge vlokken neêrviel op de weide 115 Die valer naar het West in mist verliep,

[Dan dreef hij reeds met] Voerde hij reeds met vluggen tred en dreef [En] Op velerhande wijzen [van] zijner fluit

Zijn willig volgend vee [door 't smalle dal] langs 't bochtig pad Dat zachtjes hellend naar het hoogland leidde

120 En als de zon dan op het hoogste stond

En heel de [donkergloênde] stralendhelle middaglucht Broeiende neerhing over 't stille veld

124 [een voor een] [na] d'een 124 [Zich] Na de ander

125 dan zocht ook hij

127 In 't koel geboomt een droomeloze rust.

B III [zie blz. 103 en 104]

Hij was een kind der menschen, opgevoed 110 Bij menschen, en als menschen sterfelijk...

...

Bij vroegen uchtend ging hij uit, [wen nauw] zoo ras Der bergen toppen in de scheemring grauwden -En wen het vlottend rood der lucht straks viel In bloedge vlokken op de vale weide, 115 Die verder naar het West in mist verliep,

Voerde hij reeds met vluggen tred, en dreef, Op velerhande wijzen zijner fluit,

B II [zie blz. 97]

111 Bij vroegen uchtend ging hij uit, wen nauw Het Oosten bleekte in de eerste schemering -En wen het vlottend rood des hemels (straks) viel In bloedge vlokken [neerviel] op de vale weide, 115 Die [valer] verder naar het West in mist verliep

-Voerde hij reeds met vluggen tred en dreef Op velerhande wijzen zijner fluit

Zijn willig volgend vee langs 't bochtig pad, Dat zachtjes-hellend naar het hoogland leidde. 120 En als de zon dan op het hoogste stond

En heel de stralend-helle middag(hemel)lucht Broeiende neêrhing over 't stille veld

En [langzaam] 't wijd-uitgrazend vee zich langzaam d'een Na d'ander had terneergevleid in 't gras

125 Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij Met achteloozen tred in 't naaste lommer 127 Een ongestoorde rust en lag en sliep

B I [zie blz. 87 en 88]

128 En als [wel] soms bij geval een sluwe Faun Of wilde Satyr op [dat zelfde pad] die zelfde plek 130 Geraakt [de takken] behoedzaam met de hand de takken

Uiteenschoof en twee vonklende oogen gluurden Door 't donkergroen geblaârt dan dacht hij wel Verrast door de aanblik van dat schoon gelaat Dat in die scheemering als daglicht gloorde

[dan dacht hij wel]

135 Een jongen God te zien, een zoon van Zeus Hermes of Phoibos zelf - en [sloop] tripte verder Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel Zijn speelgenooten in de groene wei

Dan kwam met zachten tred zijn lievlingslam 140 En lekte hem de handen, waar hij lag,

Tot hij ontwaakt met eenen [snellen] vluggen sprong Zich hief en stond, en door de struiken stoof

143 In 't volle zonlicht

149 En joegen op zijn tred in dolle vaart 150 En vloden voor hem heen en kwamen weer

B III [zie blz. 104]

128 En als soms bij geval een sluwe Faun, Of wilde Sater, op dat zelfde pad

130 Geraakt, behoedzaam met de hand de takken Uiteenschoof, en twee vonklende oogen gluurden Door 't donkergroen geblaêrt, dan dacht die wel, Verrast door de'aanblik van dat schoon gelaat, Dat in die schemering als daglicht gloorde, 135 Een jongen God te zien, een zoon van Zeus,

Hermes of Phoibos-zelf, en tripte verder.-Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel, Zijn speelgenooten in de groene weide, Dan kwam met zachten tred zijn lieflingslam 140 En lekte hem de handen, waar hij lag,

B II [zie blz. 97 en 98]

128 En als soms bij geval een sluwe Faun Of wilde Sater - op datzelfde pad

130 Geraakt - behoedzaam met de hand de takken Uiteenschoof en twee vonklende oogen gluurden Door 't donkergroen geblaêrt', dan dacht die wel Verrast door de aanblik van dat schoon gelaat, Dat in die schemering als daglicht gloorde, 135 Een jongen God te zien een zoon van Zeus

-Hermes of Phoibos zelf - en tripte verder. Maar sliep hij langer, dan 't zijn vee geviel, Zijn speelgenooten in de groene wei, Dan kwam met zachten tred zijn lieflingslam 140 En lekte hem de handen, waar hij lag

Tot hij ontwaakt, met éénen vluggen sprong Zich hief en stond en door de struiken stoof In 't volle zonlicht: daar kwam alles dan Op 't luide roepen van zijn heldre stem 145 Van heinde en verre naar den meester saam

In dolleren galop of staatgen tred

Dan was het [feesttijd] feesttij in [de groene wei.] het open veld. 149 En joegen op zijn spoor in wilde vaart

150 Of vloden voor hem heen en keerden weêr

B I [zie blz. 89 en 91]

161 Of [wel hij] blies hun allerhande liedjes voor

154 En danste [hen voor] 't eerst op 't mollige [gras] tapijt Naar d'enkle? maat van eigene muziek

En heel het jonge volkje met hem mee 157 Vroolijke kalvren en het blonde lam

[Moe naast en op elkander nederzeeg] 158 Ofwel hij zat

161 Of blies hen allerhande liedjes voor 152 Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet 153 Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon. 162 Hij zong van zomer en van zonnelicht 163 En lange dagen in het geurend gras 165 En hoe de God die door de weiden gaat

Wanneer het middag is en alles rust En al de kudden en hun leidsman kent 168 En ook een God is voor het makke vee

B III [zie blz. 104 en 105]

151 Dan zette hij de vingers aan den mond Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon. En danste voor op 't mollige tapijt,

155 Naar de effen maat van eigene muziek, En heel het jonge volkje met hem meê, Vroolijke kalvren en het blonde lam. Of wel hij zette zich in de onbewogen En breede schaduw van een eenzame'eik -161 En blies hun allerhande liedjes voor, 162 En zong daarbij van blijden zomertijd

...

163 En lange dagen in het geurend gras. 165 En hoe de God, die door de weiden gaat,

B II [zie blz. 98]

161 Dan blies hij allerhande liedjes hen 152 Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet

Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon En danste voor op 't mollige tapijt

155 Naar de enkle maat van eigene muziek En heel het jonge volkje met hem mee Vroolijke kalvren en het blonde lam Of wel hij zette zich in de onbewogen [In de] En effen schaduw van een eenzame'eik 160 Maar alles daar om heen was zonnelicht 162 en zong daarbij van blijden zomertijd 163 En lange dagen in het geurend gras 165 En hoe de God, die door de weiden gaat,

Wanneer het middag is en alles rust, Een iedre kudde met haar leidsman kent 168 En ook een God is voor het makke vee.

B I [zie blz. 91 en 90 ]

175 Maar de oude koeien, [die het wuft vermaak] die de wufte zin [Van] Voor wilde sprongen en onnut gehol

Reeds lang verging voor 't zuivere genot Van 't kalm en lang herkauwen in de zon 180 En lagen luistrend om hem heen, heel stil

En wie het naaste lag, die legde soms Zijn grooten, trouwen kop dan op zijn knie

183 En keek- [en sliep bij 't zoet dier tonen in] met halfgeloken oog - en sliep [in] 183 [En sliep daar] bij die zoete tonen zachtjes in

184 Zoo, zachtjes,

185 Zoo liepen de uren tot het groote licht 186 Met zachten op de kim gevallen

188 Den [rijzenden] rijzende avond, die van de andere zijde