• No results found

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Willem Kloos, Okeanos-fragmenten · dbnl"

Copied!
133
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Willem Kloos

editie A.P. Verburg en Harry G.M. Prick

bron

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten (editie A.P. Verburg en Harry G.M. Prick). Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1971

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kloo003apve01_01/colofon.htm

(2)

Willem Kloos omstreeks 1896

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(3)

I. De Okeanos-handschriften en -publikaties 1. Het belang der handschriften

Er zijn van Willem Kloos talloze poëzie-handschriften bewaard gebleven. Verreweg de meeste daarvan bevatten echter verzen van na 1893. Van zijn verzen uit de belangrijkste of, als men wil, enig belangrijke periode van zijn dichterschap, die tot 1893 duurde, is Okeanos vanaf het eerste ontwerp tot de laatste versie in handschrift aanwezig. Niet alleen is dit daardoor het enige van de gedichten uit Kloos' eerste bundel Verzen, waarvan men de tekstgeschiedenis van het begin tot het eind kan volgen, maar ook bieden deze manuscripten de gelegenheid om de werkwijze van Kloos met alle karakteristieke eigenaardigheden daarvan te bestuderen.

Ten slotte ligt niet de geringste waarde van deze handschriften in de omstandigheid, dat de gedrukte tekst, de vorm waarin Okeanos eerst in De Nieuwe Gids en vervolgens in alle edities van Verzen voorkomt, sterk afwijkt van wat de dichter oorspronkelijk geschreven had.

In deze uitgave zijn alle tot nu toe bekende Okeanos-teksten opgenomen, zowel het volledige handschriftenmateriaal als de in eerste druk in De Nieuwe Gids verschenen versies.

2. De inhoud der handschriften

Het handschriftenmateriaal bestaat uit twee groepen. De ene bevat de tekst, soms in verschillende versies, van de enige passage van het hele gedicht waarin de

Okeanos-figuur optreedt, gevolgd door een beschrijving van de Titanomachie. Deze groep wordt in het vervolg aangeduid als hs. A., de tekst als O I.

De andere groep bestaat in grote trekken uit drie versies van een tekst, die de mythe van Ganymedes tot onderwerp heeft, en die tot O I slechts in vrij los verband staat.

Deze groep handschriften wordt in het vervolg aangeduid als hs. B., de inhoud ervan als O II.

Voor het aangeven van de verschillende onderdelen, waaruit zowel O I als O II

bestaan, is gebruik gemaakt van de omstandigheid, dat weliswaar geen van beide

(4)

Voorkomend in de volgende handschriften

De Nieuwe Gids Okeanos I

A I (regels 13-15); A II; A III; A IV vs. 1-15

O I 1

A I (drie versies) vs. 60-69

O I 2

A I (twee versies); A II (regels 56-59) vs. 36-59

O I 3

A I O I 4

A II; A V vs. 75-85

O I 5

A V vs. 86-93

O I 6

A I vs. 70-74

O I 7 Okeanos II

B I (twee versies); B III; B IV vs. 16-34

O II 1

B I; B III vs. 94-108

O II 2

B I; B II; B III vs. 109-201

O II 3

B I; B II (regels 202-204); B III vs. 202-229

O II 4

B I; B II; B III; B IV vs. 230-253

O II 5

B I; B II; B III vs. 254-292

O II 6

B I; B II; B III vs. 293-307

O II 7

B V (vijf versies) vs. 308-324

O II 8

geen handschrift O II 9

B I vs. 325-335

O II 10

3. De samenstelling van het handschriftenmateriaal

drie bladen kladpapier. Oorspronkelijk folio-formaat tweemaal gevouwen en in vieren gesneden. De bladen zijn tweezijdig beschreven.

Inhoud: drie laatste regels van I 1; I 2 (drie versies); I 3 (twee versies); I 4; 17.

A I.

groep A.

helft van een dubbel blaadje postpapier.

Inhoud: recto: I 1; verso: I 5 en vier laatste regels van I 3.

A II.

een blaadje kladpapier, van een andere papiersoort dan A I. 1/8 deel van een foliovel.

Inhoud: verso I: vss 1-13 (vermoedelijk tekstverlies van de laatste twee regels);

recto: schets van de inhoud van Okeanos, verder aangeduid als:

Plan.

A III.

twee bladen, oorspronkelijk éen dubbel blad, Oud-Hollands papier in folioformaat. Aan éen zijde beschreven. (Orig. Van

Deyssel-archief, Delft).

Inhoud blad a: I 1. Inhoud blad b: I 3.

A IV.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(5)

brief van Willem Kloos aan Mr. C. Vosmaer d.d. 8 januari 1884 (Dr. G. Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, blz. 205.

Orig. Vosmaer-archief, Leiden).

Inhoud: I 5 en 6.

A V.

drie dubbele en vijf enkele bladen, alle van dezelfde geliniëerde papiersoort, gescheurd uit éen of meer schoolschriften.

Inhoud: II 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 9.

B I.

groep B.

drie bladen van eenzelfde papiersoort, ontstaan op dezelfde wijze als A I.

Inhoud: II 3, eerste vier regels van II 4; II 5, 6 en 7. B I en B II zijn niet twee geheel afzonderlijke handschriften. Terwijl de B II.

bladen a en b van B II een tweede versie bevatten van reeds in B I in eerste ontwerp aanwezige fragmenten, bevat de rectozijde van blad c de eerste vier regels van II 4, waarvan het vervolg in B I voorkomt.

twee dubbelbladen folioformaat, waarvan het laatste blanco is.

Inhoud: II 1-7.

B III.

helft van een dubbel blaadje postpapier.

Inhoud: fragment van een brief aan een onbekende, vermoedelijk concept van een niet-verzonden brief, grotendeels bestaande uit afschriften van O II 1 en II 4.

B IV.

zes bladen geliniëerd papier, gescheurd uit een schoolschrift.

Inhoud: vijf versies van II 8. Aan één zijde beschreven.

B V.

een blad geliniëerd papier, gescheurd uit een schoolschrift.

Inhoud: niet door Kloos gebruikte fragmenten.

B VI.

Tenzij anders vermeld berusten de handschriften in het Letterkundig Museum te

's-Gravenhage.

(6)

bladzijden 357-371 de volledige tekst, onder de titel Okeanos. (Een fragment.), met uitzondering van de fragmenten I 4 en II 9. De tekst wordt voorafgegaan door de opdracht: ‘Voor den broozen, maar grandiozen en onkreukbaren Alfons Diepenbrock.’ Deze opdracht kwam in alle latere herdrukken te vervallen.

3. In De Nieuwe Gids van september 1895 werden ten slotte de fragmenten I 4 en II 9 gepubliceerd onder de titel Twee onuitgegeven fragmenten van Okeanos.

De onder 2 genoemde Nieuwe Gidspublikatie werd ongewijzigd opgenomen in de bundel Verzen, die zomer 1894 bij W. Versluys te Amsterdam verscheen. De bundel Nieuwe Verzen (1896) eindigt met de beide onder nummer 3 genoemde fragmenten.

In de tweede en latere drukken van Verzen zijn zij aan de verdere tekst van Okeanos toegevoegd.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(7)

II. Geschiedenis van Okeanos 1. Okeanos I

Okeanos is de eerste en enige poging van Kloos geweest tot het schrijven van epische poëzie. Het is niet bekend wat Kloos ertoe gebracht heeft op een bepaald moment zijn krachten in dit voor hem nieuwe genre te beproeven. Evenmin weten we wanneer hij precies met het schrijven van Okeanos is begonnen. Er zijn echter wel verschillende aanwijzingen, waaruit met een vrij grote mate van waarschijnlijkheid kan worden afgeleid in welke periode de handschriften A geschreven moeten zijn.

a. In de brieven van Kloos uit de jaren tot en met 1882 komt geen enkele aanwijzing betreffende Okeanos voor. Niettemin houdt hij Mr. Carel Vosmaer in de loop van 1882, het jaar van de gezamenlijke Perk-uitgave, regelmatig van zijn dichterlijke plannen en bezigheden op de hoogte. Zo is in de correspondentie met Vosmaer

1

meermalen sprake van het lyrische drama Sappho, waaraan hij in de loop van 1882 blijkt te hebben gewerkt. In de laatste brief aan Vosmaer uit dit jaar schrijft Kloos, op 4 december, over Sappho: ‘Maar ik heb het weer laten liggen, daar de schrik voor mijn examen mij weer om het hart sloeg.’

2

Het lijkt onaannemelijk, dat hij een zo belangrijk project als Okeanos onvermeld zou hebben gelaten en het is waarschijnlijk dat het plan voor Okeanos bij hem is opgekomen nadat hij Sappho onvoltooid had laten liggen, dus nà de brief van 4 december 1882.

b. De beide bladen van handschrift A IV zijn afkomstig uit het bezit van Lodewijk

van Deyssel. Over dit handschrift schreef Van Deyssel in een brief van 15 februari

1890 aan Kloos: ‘dezer dagen vond ik nog twee vel papier, autografen van je, in der

tijd bij mij in de Plantage met Okeanos-verzen volgeschreven. Dat was een mooie

tijd.’

3

Op de Plantage-Badlaan 16 woonde Van Deyssel op kamers van maart 1883

tot april 1884. Wat uit de eerste brieven van Kloos aan Van Deyssel

4

over het begin

van hun vriendschappelijke omgang blijkt, maakt het

(8)

hoogst onwaarschijnlijk, dat Kloos vóór april 1883 deze twee fragmenten voor Van Deyssel zou hebben opgeschreven.

Voor een nauwkeurige datering van O I brengen die handschriften ons dus niet veel verder, maar wel mag men aannemen, dat Kloos zijn nieuwe literaire vriend met zijn meest recente en niet met oud werk zal hebben laten kennis maken.

c. Uit wat Kloos in zijn brieven van 24 december 1883 en 8 januari 1884 aan Vosmaer over Okeanos en Sappho schrijft blijkt wel duidelijk dat hij het, wat Okeanos betreft, heeft over een nog niet zeer lang geleden en pas nà Sappho opgekomen plan.

d. In later jaren heeft Kloos in artikelen in De Nieuwe Gids

5

en in informatieve brieven

5

aan anderen verschillende malen over Okeanos geschreven. Het daarbij opgegeven beginjaar varieert tussen 1882 en 1883. Alleen de laatste maal dat hij over Okeanos schreef, toen hij in het nauw werd gebracht door de kritiek die Stuiveling in zijn Versbouw en Ritme

6

op zijn uitlatingen over Okeanos had geleverd, noemde hij het jaar 1881.

7

Op grond van de voorafgaande argumenten moet echter 1881 als uitgesloten worden beschouwd.

Bovengenoemde gegevens leveren de argumenten voor de stelling, dat voor de ontstaanstijd van O I 4 men december 1882 als terminus post quem mag aannemen en tevens dat in de chronologie van Kloos' poëzie Okeanos op Sappho is gevolgd.

Aan de andere kant wordt de periode, waarin O I 1 geschreven werd, begrensd door een gedichtje, 1 juni 1883 gedateerd, dat Kloos voegde bij een

verjaardagscadeautje voor Henriëtte Perk, een van Jacques' zusters (zie Bijlagen II).

De regels 11-15 daarvan komen zozeer overeen met de verzen 5-9 van fragment I 1, dat men wel moet aannemen, dat Kloos hier in enigszins gewijzigde vorm van die verzen gebruik maakte. Daarmee zou dan de ontstaanstijd, althans van O I 1, vóór 19 juni 1883 liggen.

5 Zie Bijlage I.

6 G. Stuiveling, Versbouw en ritme in de tijd van '80. Groningen/Den Haag/Batavia, 1934, blz. 141-143. Zie ook G. Stuiveling, De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt. Amsterdam, 1935, blz. 130-136.

7 Hubert Michaël, Willem Kloos, a.w., blz. 18, gaat nog verder terug door 1880 als beginjaar te beschouwen: ‘Over de ontstaanstijd van Okeanos heb ik een andere opvatting dan de gebruikelijke; ik zal die t.z.t. in een artikel vastleggen. Kortheidshalve heb ik in het levensverhaal slechts de conclusie neergelegd en in de bloemlezing Okeanos een plaats gegeven in 1880, het jaar waarin hij met Ganymedes moet zijn begonnen. Twee sonnetten uit Perks Verzen voor een vriend geven een aanwijzing, dat deze althans twee fragmenten van Okeanos gekend moet hebben: nr. XVIII, waarin hij over een “zonnig leven” spreekt, wat ik meen te mogen zien als de pastorale van Ganymedes op aarde, en nr. XIX, waarin Titanen rotsblokken in zee werpen, juist zoals in de Eerste Zang van Okeanos.’ Het door Michaël in 't vooruitzicht gestelde artikel is nog niet verschenen.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(9)

Nadat het schema voor een groot epos was opgesteld (Plan, hs. A III) en de fragmenten van O I waren geschreven, bleef het werk voorlopig liggen. De eerste vermelding ervan in de brieven van Kloos vinden we, wanneer hij, nadat de correspondentie negen maanden is onderbroken, op 24 december 1883 weer aan Vosmaer schrijft.

In verband met Emants' kort tevoren verschenen Godenschemering bericht bij: ‘En vooral voor mij was het interessant, omdat ik met een dergelijk onderwerp uit de Grieksche mythologie (Okeanos) rondloop. Ik heb er reeds eenige fragmenten van en het plan is klaar. Ik hoop het na mijn examen voort te zetten en daarna Sappho en Alkaios af te maken, waarover ik u schreef.’

8

In de volgende brief,

9

van 8 januari 1884, schreef hij de fragmenten O I 5 en 6 voor Vosmaer over, voorafgegaan door de volgende toelichting: ‘Fragment uit den Titanenstrijd in het 1e boek. De Oeranionen op den Othrys, daartegenover de Olympiërs op den Olympos. Eerste aanval der Titanen. Schrik van Aphrodite, en plezier dat de anderen daarover hebben. Zeus is vooruitgereden, om den bliksem te slingeren en’ [volgen de beide fragmenten].

2. Okeanos II

Inderdaad heeft Kloos het werk aan Okeanos na zijn candidaatsexamen klassieke letteren, waarvoor hij op 9 juli 1884 slaagde, hervat, zij het ook niet terstond. Nog diezelfde maand, op 21 juli, vertrok hij naar Brussel, waar hij tot in december heeft gewoond, met een korte onderbreking in de tweede helft van september.

10

In de tweede helft van dit Brussels verblijf heeft Kloos zelf later het schrijven van O II gesitueerd. Andere gegevens ondersteunen dit. In de eerste plaats de datum januari 1885 onder het fragment Ganymedes op aarde dat in De Nieuwe Gids van februari 1886 werd opgenomen. Men mag aannemen, dat die datum de maand aangeeft, waarin dit fragment zijn definitieve vorm kreeg. Verder zijn er onder de papieren met aantekeningen voor een studie over Shelley,

11

waaraan Kloos in deze zelfde

8 De briefwisseling Vosmaer-Kloos, a.w., blz. 200.

9 A.w., blz. 205.

10 Zie: Biografische gegevens, kaart VI i.v. Kloos, van de Mededelingen van de

Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage, samengesteld door H. Michaël.

11 Van deze papieren maakte ook deel uit de vertaling van Shelley's Mount Blanc (Lines written in the vale of Chamonix), voor de eerste maal gepubliceerd, in de tegenwoordige spelling, door Hubert Michaël in diens Willem Kloos, a.w., blz. 271-274. In november 1884 schreef

(10)

De manier waarop Kloos bij de voortzetting van Okeanos te werk ging is merk-

spelling. Vgl. nog Albert Verwey in een brief aan Frederik van Eeden, d.d. 15 november 1884: ‘Ik heb een brief van Kloos gehad. Hij schrijft een groote studie over Shelley en heeft plan Alastor te vertalen.’

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(11)

waardig. De reeds geschreven fragmenten, die hij tot het eerste boek rekent, bleven in hun onvoltooide staat liggen. Hij begon direct aan het tweede boek. Aan de ene kant nu houdt de inhoud van O II in zoverre wel enig verband met O I, dat de geschiedenis zich afspeelt nà de val der Titanen, die in de tekst twee maal wordt vermeld. (De Okeanos-figuur echter, die in O I na de val der ‘Oeranionen’ alleen op de Othrys achterblijft, treedt in O II niet meer op en heeft, moet men wel aannemen, voor Ganymedes plaats gemaakt). Aan de andere kant is ook de overeenkomst tussen deze Ganymedes-geschiedenis en wat volgens het ‘plan’ de inhoud van het tweede boek zou worden, gering. Men kan zich dan ook moeilijk voorstellen hoe O II ooit in het grote werk geïntegreerd had moeten worden.

Opmerkelijk is dat Kloos in de tamelijk vele en uitvoerige brieven, die hij vanuit Brussel aan zijn vrienden in Amsterdam, Verwey, Van Looy en Van Eeden, in deze tijd heeft geschreven met geen woord rept over het werk dat hij onder handen heeft.

De enige, slechts gedeeltelijk bewaard gebleven, brief waarin van O II sprake is, werd vermoedelijk niet verzonden. (B IV). Hierin zegt hij: ‘Hier volgt een brok: 't begin van het tweede boek, waarvan ik 200 regels afheb (volgt fragment O II 1). En hier een ander, verder op uit de Ganymedesepisode. (volgt fragment O II 4). Hier nog een klein teekeningetje.’

Op 11 december 1884 keerde Kloos uit Brussel naar Amsterdam terug. In de loop van die maand werd besloten tot de oprichting van een eigen tijdschrift,

12

plannen, die het jaar daarop resulteerden in de oprichting van De Nieuwe Gids. Het is aannemelijk dat Kloos, met het oog op de publikatie in het nieuwe tijdschrift, aan het enige langere fragment van Okeanos, dat afzonderlijk kon worden uitgegeven, in januari de definitieve vorm heeft gegeven. De eerste aflevering van De Nieuwe Gids, die 1 oktober 1885 verscheen, bevatte van Kloos vier sonnetten. Aan de tweede droeg hij geen poëzie bij, maar het derde nummer, dat van februari 1886, bevatte onder de titel Ganymedes op aarde, de tekst, die men in deze uitgave op de bladzijden 22-24 aantreft. Het overige bleef, onvoltooid, in portefeuille. Er zijn geen

aanwijzingen dat Kloos er in de eerstvolgende jaren nog iets aan gedaan heeft.

(12)

3. De publikatie van Okeanos

De laatste fase van de Okeanos-geschiedenis volgt dan pas in 1893. In de Nieuwe Gidsafleveringen van februari en augustus van dat jaar verschenen twee omvangrijke poëziebijdragen van Kloos, bestaande uit deels onuitgegeven, deels reeds vóór de oprichting van De Nieuwe Gids in andere tijdschriften gepubliceerde verzen.

De aanleiding tot deze opmerkelijke publikaties kan met recht gezocht worden in kopijgebrek. Nu we echter weten dat in 1892 het plan heeft bestaan om van de gedichten van Kloos een uitgave op intekening te laten verschijnen,

13

is het

aannemelijk dat dit plan voor Kloos de reden is geweest om al dit grotendeels jaren geleden geschreven en ten dele onvoltooide werk te voorschijn te halen. Op 26 juli 1893 vroeg Kloos per brief aan Alphons Diepenbrock: ‘Mag ik boven het

eposfragmentje, waarvan ik je bij deze een proef stuur, zetten: ‘Voor Alphons Diepenbrock’?

14

Inderdaad verscheen kort daarop in de augustusaflevering Okeanos.

(episch fragment), voorzien van een opdracht aan Diepenbrock.

Uiteraard beschikte Kloos, toen hij de tekst van Okeanos voor publikatie gereed maakte, over dezelfde handschriften die wij thans kennen, zelfs over nog iets meer.

Vergelijkt men de versie-1893 met de handschriften, dan blijkt dat Kloos kennelijk getracht heeft van de onsamenhangende brokstukken nog zoveel mogelijk één geheel te maken en er de schijn van een doorlopend verhaal aan te geven. Hij toont zich daarbij een handig arrangeur, maar gaf aan de andere kant duidelijk blijk van de oorspronkelijke bedoeling van het gedicht geheel te zijn vervreemd. Hij ging op de volgende wijze te werk.

De gehele tekst deelde hij in drie ‘zangen’ in. De eerste zang stelde hij zo samen:

I 1; II 1; I 3; I 2; I 7; I 5; I 6. Het spreekt, dat bij deze opeenvolging van de loop van het verhaal weinig overbleef, te meer niet doordat Kloos van fragment I 2 niet de laatste, maar de tweede der drie versies uit hs A I overnam.

O II werd verdeeld in een tweede en een derde zang, echter zonder de inleidende passage II 1, die naar de eerste zang was verplaatst. Fragment I 4, dat Kloos

13 Omstreeks 18 januari 1893 schreef A.J. Derkinderen aan Alphons Diepenbrock over een plan om diens Mis uit te geven ‘op dezelfde wijze als de verzen van Kloos uitgegeven worden, dus: door een aantal lui vooruit zich te laten verbinden voor een exemplaar à 10 gulden bij voorbeeld.’ Ontleend aan Alphons Diepenbrock, Brieven en documenten. Bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser. Deel I. 's-Gravenhage, 1962, blz. 425.

14 Alphons Diepenbrock, Brieven en documenten, I, a.w., blz. 491. Op zondag 13 augustus 1893 noteerde Frederik van Eeden in zijn dagboek n.a.v. deze opdracht: ‘Net een generaal van een jongensvesting met een papieren steek op een ridderorde uitreikend aan Diepenbrock. “Aan den brozen, maar grandiozen...” Wat een jongensmanieren en een slechten smaak, - bij zulke ernstige dingen en menschen.’ (Dagboek 1878-1923. Voor het Frederik van

Eeden-Genootschap uitgegeven en toegelicht door H.W. van Tricht. Met een register door Hans van Eeden. Deel II/1878-1900. Culemborg, 1971, blz. 247). In het Letterkundig Museum bevindt zich - uit het bezit van Kloos - Frederik van Eeden, Mijn dagboek. Tweede deel.

Amsterdam, z.j. (1931). Het hierboven geciteerde staat aldaar op blz. 226. In de marge heeft Kloos een forse potloodstreep geplaatst.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(13)

blijkbaar over het hoofd zag of niet kon inpassen, bleef achterwege en werd samen

met II 9 in 1895 nog eens afzonderlijk gepubliceerd. In de tweede druk van Verzen

(1902) werden deze laatste fragmenten met de overige Okeanos-tekst verenigd. De

authentieke Okeanos vindt men echter slechts in de handschriften en in Ganymedes

op aarde.

(14)

III. De literaire verwantschappen van Okeanos 1. Okeanos en Persephone

De keren dat Kloos zelf Okeanos ter sprake heeft gebracht, is dat meestal in onmiddellijk verband met Albert Verwey en diens verhalend gedicht Persephone geweest. Volgens hem zou Okeanos eerder geschreven zijn en, naast Keats' Hyperion, Verwey bij het schrijven van zijn gedicht tot voorbeeld hebben gestrekt. Een bewijs voor deze bewering heeft Kloos echter nooit gegeven.

Voor het standpunt van Verwey beschikken we over twee bronnen: een brief die hij op 25 januari 1897 n.a.v. Kloos' bespreking

15

van zijn bundel Aarde aan Van der Goes schreef

16

en de datering van Okeanos en Persephone die hij gaf in zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst. In dit boek

17

zegt Verwey dat hij Persephone schreef in 1882-1883 en Kloos zijn Okeanos in de winter van 1884-1885. In de brief beroept hij zich, ter weerlegging van Kloos, op de gedrukte data, nl. ‘januari 1885’

onder Ganymedes op aarde en ‘voorjaar 1883’ onder Persephone in zijn aan Willem Kloos opgedragen bundel Persephone en andere gedichten.

18

De uitlatingen van anderen in deze kwestie hebben geen zelfstandige betekenis, daar zij uitsluitend gebaseerd zijn op inlichtingen van hetzij Verwey, hetzij Kloos.

Uit de brief van Verwey kan men opmaken dat deze het heeft over O II en niet (meer) wist, althans niet zegt, dat, zoals we nu weten, een gedeelte van Okeanos geruime tijd voordien geschreven was, in elk geval vóórdat Verwey in juni 1883 naar Amerika ging. Daar het juist alleen om dàt gedeelte, (O I) gaat, bij het onderzoek naar de prioriteit van Okeanos of Persephone, hebben we aan Verwey's datering van Okeanos niets.

Ook Verwey's datering van zijn Persephone dient nader onderzocht. Want als Verwey inderdaad in 1882 aan Persephone begonnen zou zijn, wordt daardoor de mogelijkheid dat O I nog daaraan voorafging praktisch uitgesloten.

Uit een brief van Kloos aan Vosmaer van 15 maart 1883, en wel het 31 maart gedateerde gedeelte daarvan, blijkt dat Kloos (en ook Paap) op die datum het gedicht kenden, hetzij dat zij het hadden gelezen, hetzij dat Verwey het hen had

15 Het eerste hoofdstuk of de eerste paragraaf van deze bespreking wordt hier herdrukt onder de Bijlagen I.

16 ‘Heb je wel opgemerkt dat Kloos toch eigenlijk het allerergst in zijn geheugen geleden heeft?

Persephone na Okeanos - de gedrukte data wijzen uit, dat Okeanos bijna 2 jaar na Persephone geschreven is. Is dit nu niet te onschuldig om te beantwoorden?’ Conform Maurits Uyldert, Dichterlijke strijdbaarheid. Uit het leven van Albert Verwey, deel II. Amsterdam, 1955, blz.

280.

17 Amsterdam, 1905. Blz. 77: datering Persephone; blz. 48: datering Okeanos.

18 Albert Verwey, Persephone en andere gedichten. A. Rössing, 's-Gravenhage, 1885, blz.

1-17.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(15)

voorgelezen.

19

De mededelingen van Kloos in die brief over de omvang en nadere bijzonderheden van de tekst komen precies overeen met de inhoud van het oudste der drie Persephone-handschriften, die berusten in het Verwey-archief te Amsterdam.

In deze vorm, die aanzienlijk afwijkt van de later gepubliceerde lezing, was Persephone dus in elk geval voor 30 maart voltooid. Maar wanneer was Verwey eraan begonnen?

Deze vraag is (nog) niet met stelligheid te beantwoorden, maar er zijn wel enkele aanwijzingen dat het jaartal 1882 als in hoge mate aanvechtbaar moet worden beschouwd.

In de eerste plaats moest Verwey over een redelijke kennis van de Griekse mythologie en literatuur beschikken om Persephone te kunnen schrijven. Hij had echter pas in september 1882, met hulp van Kloos en Paap, met de studie van de klassieken een eerste begin gemaakt. In de tweede plaats wordt over de belangrijke rol die Kloos bij het plan voor het schrijven van Persephone en de voorstudie daartoe gespeeld heeft,

20

met geen woord gerept in de brieven van Kloos aan Verwey tot 6 januari 1883. Daarna valt een hiaat in de briefwisseling tussen hen tot 7 april, in welke tijd zij elkaar echter, tot het vertrek van Verwey naar Amerika, op 23 juni 1883, regelmatig spraken. Mogelijk betekent het door Verwey opgegeven jaartal 1882, dat hij nog op het eind van dat jaar het plan heeft opgevat om Persephone te beschrijven en eerst in 1883, na een tijd van voorbereiding, dit ten uitvoer heeft gebracht. Daarbij moet men bedenken, dat de zeer produktieve jonge Verwey, nadat de nodige voorstudie eenmaal was verricht, voor het schrijven van de verschillende passages waaruit Persephone bestaat en het samenvoegen daarvan tot een geheel, niet meer dan enkele weken nodig gehad behoeft te hebben. De maanden februari en maart 1883 zouden daarvoor voldoende geweest kunnen zijn.

Natuurlijk is het geen toeval dat Kloos Okeanos steeds juist met Persephone in verband brengt. Ongetwijfeld bestaat er tussen beide gedichten een nauw verband - en niet alleen chronologisch. In de eerste plaats zijn het beide epische gedichten in blanke verzen over een onderwerp uit de Griekse mythologie. Bovendien geschreven door twee dichters die nauw bevriend waren en elkaar voortdurend van hun werk op de hoogte hielden, terwijl Kloos in die tijd toch nog min of meer als Verwey's mentor optrad. Maar dat niet alleen. Het nauwe verband kan men ook door vergelijking van de tekst der beide gedichten constateren. Naast verschillen is er een grote

overeenkomst in stijl en uitdrukkingen, die weliswaar voor een groot deel terug kan

gaan op gemeenschappelijke voorbeelden, in het bij-

(16)

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(17)
(18)

zonder de Hyperion-vertaling van W.W. van Lennep,

21

maar toch niet geheel. Uit deze overeenkomsten kan men wel niet anders afleiden dan dat Kloos zijn voordeel heeft gedaan met zijn kennis van Persephone of omgekeerd Verwey op sommige punten lering getrokken heeft uit het voorbeeld van Kloos. Zolang echter niet vaststaat wanneer Verwey precies met Persephone is begonnen of zolang een vergelijkend stilistisch onderzoek van Okeanos I en het oudste Persephone-handschrift geen nadere gegevens heeft opgeleverd, is het natuurlijk niet verantwoord op grond van de bekende feiten de prioriteitskwestie als opgelost te beschouwen.

De conclusie uit dit alles is, dat nog steeds de mogelijkheid bestaat dat Kloos gelijk had, toen hij verklaarde dat Okeanos (d.w.z. het eerste deel) vóór Persephone geschreven en door Verwey gelezen was. Er is tot nu toe geen enkel gegeven waaruit blijken zou dat Okeanos I nà Persephone ontstond. En ook is het nog mogelijk dat Kloos Okeanos I schreef in de tijd dat Verwey aan Persephone bezig was.

Op grond van de tot nu toe beschikbare gegevens lijkt de conclusie van Stuiveling

22

en Uyldert,

23

dat Persephone vóór de gehele Okeanos geschreven werd, voorbarig.

2. Okeanos en Hyperion

Al vaak is er op gewezen dat het voorbeeld bij het schrijven van Okeanos in de allereerste plaats is geweest de in 1879 verschenen vertaling van Keats' Hyperion door W.W. van Lennep.

24

Zoal niet uit Engelse Keatsliteratuur, dan toch uit de aantekeningen bij die vertaling, evenals uit de ook daarin aangehaalde lezing

21 James Anderson Russell, Dutch poetry and English. A study of the romantic revival.

Amsterdam, 1939, constateerde op blz. 174: ‘the epic fragment “Okeanos” especially is full of the gorgeous imagery of Hyperion’. Op blz. 188 schreef hij over Verwey: ‘who was so completely captivated by Hyperion’. Voor overeenkomstige plaatsen bij Verwey en Keats, zie G. Dekker, Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende Eeu. Groningen, 1926, blz. 142-150. De anonieme auteur van een artikel over Dutch Romantic in The Times Literary Supplement van 14 september 1967, ging (blz. 818, vierde kolom) echter beslist te ver toen hij gewag maakte van Kloos’ ‘having in the fragment Okeanos imitated Keats' Hyperion with some success.’

22 G. Stuiveling, Versbouw en ritme in de tijd van '80. Groningen/Den Haag/Batavia, 1934, blz. 143.

23 Maurits Uyldert, De jeugd van een dichter, a.w., blz. 128.

24 Hyperion. Uit het Engelsch van John Keats, geboren 1795, - gestorven 1821. Metrisch in het Nederlandsch overgebracht door Mr. W.W. van Lennep. Amsterdam, 1879. Het exemplaar van Willem Kloos berust in het Letterkundig Museum. Op het titelblad (zie de afbeelding) in potloodschrift van Kloos: Willem Kloos. 16 mei 1882.; in inkt: Aan Jeanne van Willem.

'99. Voorts een blauwe stempelafdruk: Bibliotheek van de Nieuwe Gids; een zwarte stempelafdruk (van na mei 1935): Bibliotheek van Dr. Willem Kloos.

Op blz. 31, Boek II, vs. 238 corrigeerde Kloos de drukfout wonden>wouden.

Op blz. 39, Boek III, vs. 9, waar Van Lennep bewilder'd shores vertaalde als: verbijsterd strand, in handschrift van Kloos: ver/eenzaamd/strand,

Op blz. 40, Boek III, vs. 18, waar Van Lennep: Let the red wine within the goblet boil, vertaalde als: Bruis roode Chioswijn in vol bokaal, bracht Kloos de wijziging aan: in volle schaal.

Toen in 1927 bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam een herdruk van deze vertaling verscheen onder de titel: John Keats Hyperion. Metrisch in het Nederlandsch overgebracht door Mr.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(19)

van Busken Huet Over drie voorwaarden van kunstgenot,

25

wist Kloos dat het gedicht van Keats algemeen werd beschouwd als een allegorie, en wel onder andere als een allegorie die de verhouding tussen een oudere en een nieuwe, opkomende

letterkundige generatie, in beeld bracht. Dat men ook in Okeanos een dergelijk allegorisch gedicht heeft te zien, heeft M. Uyldert al te verstaan gegeven

26

door erop te wijzen dat de Zeus-figuur moet worden beschouwd als een projectie van Kloos zelf. Men kan gerust verder gaan en zeggen dat onder het

Op blz. 7, Boek I, vs. 7-9, vertaalde Van Lennep:

No stir of air was there,

Not so much life as on a summer's day

Robs not one light seed from the feather'd grass,

als:

Geen luchtgesuizel daar,

Niet zooveel leven als in 't heet seizoen, Zelfs niet éen pluim ontrooft aan 't wufte zaad,

Aan de voet van blz. 7 in handschrift van Kloos:

vrijer maar losser:

Geen zomerwind was daar,

Zelfs niet die zucht, die dwalende over 't vel Op disteldons in zilvren trilling speelt,

W.W. van Lennep. Voorafgegaan door herinneringen aan Mr. W.W. van Lennep door Jhr.

Dr. J. Six, wijdde Willem Kloos hieraan een literaire kroniek: Een ‘Nieuwe Gidser’ die tevens lid was van het vorig geslacht, in De Nieuwe Gids, Jrg. 1927 II (oktober), blz. 461-469, ongewijzigd herdrukt in Willem Kloos, Letterkundige inzichten en vergezichten

XVIII/Nieuwere literatuurgeschiedenis XXIII. Den Haag, 1933, blz. 111-120. In 1927 deelde Kloos mee: ‘Ik ken (...) van Lennep's prachtige vertaling reeds zeven-en-veertig jaren. Immers, de auteur had haar al in 1879 privaat laten drukken, om de exemplaren dier beperkte oplage

(20)

beeld van de Titanenstrijd de voorstelling schuilgaat van wat Verwey later ‘de oude strijd’ heeft genoemd.

27

De dreigende houding en de aanval van de Titanen

vertegenwoordigt daarin de aanvallen door de vertegenwoordigers van de oudere generatie in de pers op Kloos, zoals die al in 1881 begonnen waren n.a.v. zijn In Memoriam Jacques Perk en die, na een afkoelingsperiode gedurende 1882, zich weer in verschillende kranten en bladen herhaalden, hoofdzakelijk na het verschijnen van Perks gedichten. De Olympische goden geven in dit verband de groep van jonge dichters en prozaïsten te zien, die juist vooral in de loop van dat jaar was komen opzetten: Verwey, Van Eeden, Van Deyssel, Hélène Swarth, Van Looy. Kortom, Kloos' voorstelling van de opkomende Beweging van Tachtig, met hemzelf als

‘vernietigend’ kritikus en polemist in het centrum.

En wanneer men nog wat meer naar de realiteit kijkt is er reden om verband te leggen met de situatie die zich voordeed toen Doorenbos redacteur werd van de rubriek Letterkunde van de Amsterdammer, in het begin van februari 1883, waardoor de mogelijkheid tot ‘neerbliksemen’ zich ook werkelijk voordeed en dan ook meteen door Paap en Kloos metterdaad werd benut. Een strijd, die wordt gemotiveerd als noodzakelijk om de literatuur uit de dodende druk van de ouderen te verlossen en een nieuw stralend tijdperk te doen aanbreken.

Het betoog van de Okeanos-figuur in Hyperion drukt precies de gedachten van Kloos uit. De overeenkomst in stijl gaat vrij ver, al zou navolging een te sterk woord zijn. De opzet van het verhaal is echter een geheel andere. Bij Keats behoort Okeanos tot de verslagen Titanen. Kloos volgt de variant van de mythe waarbij Okeanos gespaard blijft, die ten grondslag ligt aan Aeschylus' Prometheus desmotes (aan de andere kant heeft Keats de belangrijke rol van Okeanos zeker weer aan Aeschylos te danken). Ten slotte moet er op gewezen worden dat Hesiodus'Theogonia als bron minstens even belangrijk voor Kloos is geweest.

27 Albert Verwey, De oude strijd. Amsterdam, 1905.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(21)

Ganymedes op aarde,

1

door Willem Kloos.

Hij was een kind der menschen, opgevoed Bij menschen, en als menschen sterfelijk.

Bij vroegen uchtend ging hij uit, wen nauw Der bergen toppen in de scheemring grauwden, En wen het vlottend rood des hemels straks In bloed'ge vlokken viel op 't vale weiland, Dat verder naar het West in mist verliep, Voerde hij reeds met vluggen tred en dreef, Op velerhande wijzen zijner fluit,

Zijn willig-volgend vee langs 't bochtig pad, Dat zachtjes-hellend naar het hoogland leidde...

En als de zon dan op het hoogste stond En heel de stralend-helle middaglucht Gloeiende neêrhing over 't stille veld,

En 't wijduitgrazend vee zich, langzaam, de een Na de ander, had terneêrgevlijd in 't gras, Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij, Met achteloozen tred, in 't naaste lommer Een ongestoorde rust - en lag - en sliep.

En als soms bij geval een sluwe faun.

Of wilde sater, op datzelfde pad

Geraakt, behoedzaam met de hand de takken Uiteenschoof en twee vonklende oogen gluurden Door 't donkergroen geblaêrt, dan dacht die wel, Verrast door de'aanblik van dat schoon gelaat, Dat in die schemering als daglicht gloorde, Een jongen God te zien, een zoon van Zeus, Hermes of Phoibos-zelf - en tripte verder. - Maar sliep hij langer, dan 't zijn vee geviel, Zijn speelgenooten in de groene weide, Dan kwam met zachten tred zijn lievlingslam, En lekte hem de handen, waar hij lag;

Tot hij, ontwaakt, met éénen vluggen sprong Zich hief - en stond - en door de struiken stoof In 't volle zonlicht: daar kwam alles dan,

(22)

Op 't luide roepen van zijn heldre stem, Van heinde en verre naar den meester saam, In dolleren galop of staatgen tred. -

Dra was het feesttij in het open veld:

Het jonge broedsel huppelde aan zijn zij, Of joegen op zijn spoor in wilde vaart, En vloden voor hem heen en keerden weer.

Dan zette hij de vingers aan de lippen Op 't smalle fluitje, dat hij zelf, in 't riet, Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon - En danste vóór op 't mollige tapijt,

Naar de effen maat van eigene muziek, En heel het jonge volkje met hem meê, Vroolijke kalvren en het blonde lam.

Of wel, hij zat terneêr in de onbewogen En effen schaduw van een eenzame'eik, - Maar alles daarom heen was zonnelicht - En blies hun allerhande liedjes voor, En zong da[a]rbij van blijden zomertijd, Van, lange dagen, in het geurend gras Roerloos te droomen onder blauwe lucht;

En hoe de God, die door de weide gaat, Wanneer het middag is en alles rust, Iedere kudde met haar leidsman kent, En ook een god is voor het makke vee.

Dan leek de weide een vastenavondsklucht, Vol grappen en grimassen van dooreen Buitlende kalvren met het logge schaap, Drok galoppeerend, onder zacht geblaat, Terwijl een rei van witte geitjes danste Een wulpsche menuet in de avondzon.

Maar de oude koeien, wien de wufte zin Voor hooge sprongen en onnut gehol Reeds lang verging voor 't zuivere genot Van 't kalm en lang herkauwen in de zon - Zij stonden met aandachtig oor van ver, Of lagen, luistrend, om hem heen, heel stil, En wie het naaste lag, die legde soms Zijn grooten, trouwen kop op zijne knie, En keek.... met halfgeloken oog... en sliep Zoo, zachtjes, bij die zoete tonen in.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(23)

Zoo liepen de uren, tot het groote licht, Met zachte zwiering vallend op de kim, Als roerloos poosde en, éénen oogenblik, De rijzende avond in haar wijde wade En raggen sluier, dien zij voor zich breidde, Met donkergloeiend aanzicht tegenzag.

Dan liep hij reeds met lichte stappen aan Achter zijn zachtjesdravend vee, en dreef Ze 't ver-uit-glooiende geheuvelt af, Recht op het Westen en dien wijden gloed, En zag die schoft'ge flanken in hun zwaai En logge schomm'ling, en de halve maan Der hoorns, zich teekenend met scherpen trek, Tegen dien verren achtergrond van goud, Als donkre schimmen in een zee van licht.

Zoo sleet hij zijne dagen bij het vee, En was, als onder kinderen, een kind....

Januari 1885.

(24)

Verzen,

door Willem Kloos

Okeanos. (Een Fragment.)

Voor den broozen, maar grandiosen en onkreukbaren Alfons Diepenbrock.

Eerste zang.

Okeanos, de wondre Okeanos,

Hij, de eerst-geborene van donkere Aard En heldren Hemel, ouder dan de Nacht,

Maar jong als 't Licht, en als de Scheemring schoon, - 5 Met blonde lokken als de Dageraad,

Wanneer het eerste zonlicht zonder zon Het eerste geele wolkje gouden zoomt, En oogen, blauwende in dien glans en dauw Zoo zacht, waar 't matte paarlemoer meê speelt, - 10 De laatste Titan lag aan Othrys' helling,

En zag in mijm'ring naar de hooge zon En Hyperion, troonende in den gloed.

Want heel het hoog-opstormende geslacht Der donkere Oeranionen was gevallen, 15 Uit-één-gebliksemd door de hand van Zeus.

De Goden zaten op hun tronen, de één Zoo ver van de'ander, in een halven kring, Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon, Alom-gezien, de steigerende toppen 20 Der Alpen zich verheffen heinde en veer,

Een ieder heerscher in zijn eigen rijk En omtrek, oppermachtig en alleen, Groot met den diadeem van eigen licht En eigen duister, maar toch allen saam 25 Eén volk, één grootheid, ééne heerschappij.

Zoo ook de goden in hun hoogen raad, En schoon de ruimte tusschen troon en troon Den sterfling zou verscheem'ren in 't verschiet, Toch kon een ieder zonder dat hij rees

30 Den beker reiken, aan wie 't naast hem zat.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(25)

En over heel den wijden omme-trek Dier eindelooze hallen gloeide en hing Hun innerlijkste godheid, diep en stil, Als over de aarde een zonnig lente-weder.

35 Maar de Titans stonden

En staarden zwijgend naar Olympos' kruin En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten Van jonge majesteit, zijne oogen sloeg De wereld dóór en dacht - of hij de hand 40 In gloed moest heffen naar dien dollen nacht,

Heen-dwarlende in den schok, of zorgeloos, Met heel het heir der licht-geschoeide goden, Opwieken zou naar hooger heemlen vreê;

Want zoeter Hem één eeuwig-lichte dag, 45 Door geene heugenis van wee beschaduwd,

Dan honderd nachten als een sluier scheurend, Voor de'enklen opslag van Zijn aangezicht.

Zoo Zeus, en om Zijn gouden troon weerklonk Een heldre lach, uit open lippen, dauwend 50 Van nektar-droppen en den laatsten kus.

Want in de scheemring op Zijn hel gelaat Las Kupris 't peinzen van Zijn ziel, en zoo Waar'nu de dartle stoet in zachte zwiering Omhoog-gewiegeld als een zomer-droom, 55 Ver weg voor de oogen van dat log geslacht, -

En de aarde, domm'lend onder Kronos' druk En langzaam zinkende in haar laatsten slaap, Zou lang reeds, dolend in den andren drom Der doode zonnen, door den al-nacht wanken.

60 Zij stonden allen, dekkende Othrys' rug, Met dichte drommen en de gansche teelt Van honderd eeuwen, dreigende in den nacht Min zwart: zooals een woud en zwarte klomp Van zware zuilen, reikende in het ruim 65 Zóó hoog, dat Othrys' allerhoogste top

Neerdook en zonk; maar plotsling boven allen Hief wentelend het dof geloei zich op

Uit duizend boezems, dat naar flauwer verten De starren deinsden in het hol heelal.

70 De uit hoog-gehouden vuist geklonken rosse,

(26)

Ver-heen, tot waar hij Koios kliefde in 't hoofd, Dat ruggelings de God met breeden zwaai Heenkantelde in het ijle.

75 Een donkre rotsen-regen, blok bij blok, Vloog door de wijde lucht, in logge dwarr'ling Neer-ploffend voor Zeus'voet, en waar 't gebergte Zijn harde hellingen in de'afgrond zond,

Bonsden zij op en neer met doffen dreun 80 Van diep in diep tot de ongepeilde krochten,

Waar nooit een straal van 't godlijk licht in drong, Dat de echoo's eindeloos op rots en wand Weer-dondrend rilden door Olympos' romp,

Van schicht op schicht, en klimmend tot de kammen, 85 Zeus' eeuwgen zetel op zijn grondvest schokten.

Toen werd het stiller in der goden stoet, Want de altijd-snappende Afrodite zweeg;

Zij zag zich-zelf in 't goud haars bekers bleek En borg, beschaamd, in de opgeheven sluier 90 Haar nooit bewolkt gelaat en vale trekken.

Toen, als een vliet die van de rotsen stort, Zóó ging een ruischen door de rijen der Lach-lievende Kromden, klaar en luid.

Tweede zang.

Het zachte lichten van hun glimlach vloeit 95 Als heldere muziek door al de lucht

En klaart de diepten van den afgrond op Boven hun hoofden waar de Chaos gaapt, Wanneer zij van des bekers rand slechts even 't Gelaat verheffend naar den schenker zien.

100 De blonde schenker, Ganymedes, hij, Schoon als een dageraad en even jong, Hel in het zonlicht van zijn lokken-val.

Zeus' wijd-gewiekte vogel, telkenacht,

Droeg 't sluimerende kind, met krachtgen klauw 105 Van de aarde omhoog door 't starrelicht azuur,

Boven de sterren en het licht der maan, Tot waar de jonge Goden-stoet haar stoel Gevest had, na der Oeraniden val.

Hij was een kind der menschen, opgevoed 110 Bij menschen, en als menschen sterfelijk.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(27)

Bij vroegen uchtend ging hij uit, wen nauw Der bergen toppen in de scheemring grauwden, En wen het vlottend rood des hemels straks In bloed'ge vlokken viel op 't vale weiland, 115 Dat verder naar het West in mist verliep,

Voerde hij reeds, met vluggen tred, en dreef, Op velerhande wijzen zijner fluit,

Zijn willig-volgend vee langs 't bochtig pad, Dat zachtjes hellend naar het hoog-land leidde.

120 En als de zon dan op het hoogste stond, En heel de stralend-helle middag-lucht Gloeiende neerhing over 't stille veld, En 't wijd-uitgrazend vee zich, langzaam De een na de ander had ter-neer-gevleid in 't gras 125 Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij,

Met achteloozen tred, in 't naaste lommer, Een ongestoorde rust - en lag, en sliep, En als soms, bij geval, een sluwe Faun Of wilde Sater, op dat zelfde pad

130 Geraakt, behoedzaam met de hand de takken Uit-één-schoof, en twee fonklende oogen gluurden Door 't donker-groen geblaart', dan dacht die wel, Verrast door de'aanblik van dat schoon gelaat, Dat in die schemering als daglicht gloorde, 135 Een jongen God te zien, een zoon van Zeus,

Hermes of Phoibos-zelf, en tripte verder.

Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel, Zijn speelgenooten in de groene weide, Dan kwam met zachten tred zijn lievlings-lam 140 En lekte hem de handen waar hij lag;

Tot hij, ontwaakt, met éénen vluggen sprong Zich hief, en stond, en door de struiken stoof In 't volle zonlicht:daar liep alles dan, Op 't luide roepen van zijn heldre stem, 145 Van heinde en verre naar den meester saam,

In dolleren galop of staat'gen tred.

Dan was het feest-tij in het open veld.

Het jonge broedsel huppelde aan zijn zij Of joegen op zijn spoor in wilde vaart, 150 En vloden voor hem heen en keerden weer.

Dan zette hij de vingers aan de lippen Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet

(28)

En danste vóór op 't mollige tapijt, 155 Naar de effen maat van eigene muziek,

En heel dat jonge volkje met hem mee, Vroolijke kalvren en het blonde lam.

Of wel, hij zat ter-neer in de onbewogen En effen schaduw van een eenzame'eik, - 160 Maar alles daar-om-heen was zonne-licht -

En blies hun aller-hande liedjes voor, En zong daarbij van blijden zomer-tijd, Van, lange dagen, in het geurend gras, Roerloos te droomen onder blauwe lucht;

165 En hoe de God, die door de weiden gaat, Wanneer het middag is en alles rust, Iedere kudde met haar leidsman kent, En ook een God is voor het makke vee.

Dan leek de weide een vasten-avonds-klucht, 170 Vol grappen en grimassen van door-een

Buitlende kalvren met het logge schaap, Drok-galoppeerend, onder zacht geblaat, Terwijl een rei van witte geitjes danste Een wulpsche menuet in de avond-zon.

175 Maar de oude koeien, wien de wufte zin Voor hooge sprongen en on-nut gehol Reeds lang verging voor 't zuivere genot Van 't kalm en lang herkauwen in de zon - Zij stonden met aandachtig oor van ver, 180 Of lagen, luistrend, om hem heen, heel stil,

En wie het naaste lag, die legde soms Zijn grooten, trouwen kop op zijne knie, En keek... met half-geloken oog... en sliep Zoo, zachtjes, bij die zoete tonen in.

185 Zoo liepen de uren, tot het groote licht, Met zachte zwiering vallende op de kim, Als roerloos poosde en, éénen oogenblik, De rijzende avond in haar wijde wade En raggen sluier, dien zij voor zich breidde, 190 Met donker-gloeiend aan-zicht tegenzag.

Dan liep hij reeds met lichte stappen aan Achter zijn zachtjes-dravend vee, en dreef Ze 't ver-uit glooiende geheuvelte af, Recht op het Westen en dien wijden gloed,

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(29)

195 En zag die schoft'ge flanken in hun zwaai En logge schomm'ling, en de halve maan Der hoorns, zich teekenend met scherpen trek Tegen dien verren achtergrond van goud, Als donkre schimmen in een zee van licht.

200 Zoo sleet hij zijne dagen bij het vee, En was, als onder kinderen, een kind....

En zoo zag Zeus hem.

De Vader aller goden zat alleen,

Omhoog op zijnen troon en wierp zijn blikken, 205 Zijn lustelooze blikken door 't heelal.

Het eerst, wijl 't allernaast, naar de aarde, dansend Door 't zonnig lucht-ruim, op de blijde maat Van 't eigen vroolijk harte, en overal, Op bergen en in dalen, was er licht.

210 Verbaasd en droevig sprak de Vader dus:

‘Wee mij, de dansen van dien aardschen knaap Zijn bitter. 't Is mij of die rassche voet

Met iedren val mij op het harte trapt...

Wee, hebben menschen dan een goden-ziel 215 En kunnen goden slechts rampzalig zijn?

Wij treuren op het eeuwig feest-getij En slepen dees onsterfelijken last

Der leden, moeizaam, door de dagen voort, Wijl stervelingen, uit het stof der aard 220 Omhoog-gewassen tot een schim, zich tooien

En hupp'len neuriend over de'eigen grond, Die heel hun toekomst in haar schoot besluit, De stomme graven en hun diep geheim.

O, om-te-weenen wonder-blij geslacht, 225 Met dood rond-om zich, in zich, onder zich,

Die toch den dag, die opkomt in het Oost, Toe-roepen: ‘Wees gegroet, o heil'ge dag!’

En als hij, bleeker van zijn langen tocht,

In 't West verzinkt, zacht zeggen: ‘Gij waart schoon.’

Derde zang.

(30)

235 Tot eerste jeugd en schoonheid, en den vluggen Rhythmischen rei-dans in bebloemde stool, Tot waar zijn blik zich in het diep verloor Des aethers en de blauwe wereld-einden, - Toen daar dan Ganymedes schuchter stond, 240 Bevend van eerbied voor dien hoogsten God,

Hoog boven allen tot Gods knieën reikend, En hij hem dan, met half-gebogen hoofd, Den gouden beker in de hand gaf, golfden Zijn zware blonde lokken langs het kleed, 245 Dat purper-plooiend op Zeus' voeten viel.

En deze lachte zacht, en, wijl hij dronk, Rustte zijn rechter op dat teêre hoofd, Zijn rosse rechter, die den bliksem vatte Toen hij God Koios heen sloeg in het ijle:

250 ‘O Schoonheid, Schoonheid, waar ik zelf van leef, Gij, die geen God zijt maar der Goden Kroon, Ook stervelingen gaaft ge een schijn om 't hoofd!’

Zoo Zeus, en dronk gelijk der Goden God.

Maar Hera hield niet van der schoonheid roem 255 Als Zeus die prees. Zo wachtte zij zijn komst

En nam hem norsch, met half-gewend gelaat, Den beker uit de handen, snel en ruw, En liet hem vallen met een heldren slag Op 't voetstuk van haar zetel, goud op goud, 260 Dat wild op eens een donker-roode stroom

Langs alle treden schoot, totdat hij lag Op de allerlaatste, en daar allengs vervloeide In tal van druppen, spattende op den vloer.

En alle goden zagen angstig op....

265 Maar zij zag verre naar een wreeden droom, En dacht rood bloed te zien, en zei zeer zacht:

‘O, mocht uw hoofd, uw teeder, lokkig hoofd Zoo luid eens vallen op dit hard metaal Voor mijne voeten als dat gouden vat!’

270 En lachend hief zij zich, en in hare oogen,

Haar groot-klare oogen gloeide een donkre vreugd, Terwijl zij achterwaarts-gewend haar hand

Bewoog, en riep met helle stem: ‘Mijn Hebe, Gij jongste mijner dienaressen, kom, 275 En reik me een nieuwen beker, boordevol,

Want in mij rijst een wondervreemde vreugd:

Dien eersten plengden wij te zamen, Ik,

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(31)

En Ganymedes, beiden met een beê.

Hij, sterfling, smeekte van zijn liefsten God, 280 Wie 't zij, vervulling van zijn diersten wensch,

Maar Ik, de Hoogste Godheid, arme! Ik heb Geen enkle godheid, die mijn beden hoort.

Ja, één, de Moira, Haar bad Ik. Zij ziet Naar plengingen van tranen, noch van wijn, 285 Zij doet slechts wijl het moet, en alles wat

Geschiedt, het moet geschieden wijl Zij wil.

Zij is onwrikbaar en Zij hoort mijn woord, Want Zij schrijft nimmer in Haar Eeuwge Wet De dwaze wenschen van dees ijdlen knaap, 290 Al waar de godheid die hem lieft, Zeus zelf.’

En zegevierend zag zij op naar Zeus.

Zeus dacht aan 't ordnen van der aarde staat.

Maar Ganymedes, al dien tijd, stond stil Ter zelfder plek, aan Hera's fieren voet, 295 En dacht aan de aarde en 't verre vaderhuis,

En zei voor zich alleen: ‘Is dit een droom, O bange droom, zoo kan ik immers wel, Wanneer ik wil, met éénen forschen zwaai Ontwaken en mijn oogen opslaan, en 300 Rondom mij zien of alles nog zoo is

Als gisteravond toen ik slapen ging.

Of, zoo het donker is en alles stil

Dan toch wel voelen naar mijn trouwen hond, Die alle nachten naast mij ligt, terwijl 305 Zijn warme, ruige kop mijn wangen raakt.

Maar ach, ik kan niet.

En hij weende zacht.

...

...

En Hebe stond en toefde, een bevend beeld, Noch hief naar Zeus het bukkende gelaat, 310 Bleekend en blozend in dat wondre licht,

Den glimlach van dien eeuwig-milden mond.

Het was die zelfde lach, maar zachter schier, Die half verheeld, toch zooveel zaligs spelde,

(32)

315 Een dageraad van on-uitsprekelijk heil, Waarmee hij Hera won, en op zijn sponde Haar kalme ledenpracht tot dartlen dwong,

Waarmee hij de aardsche vrouwen, de een na de ander, Omwikkelde, en ze bannend aan de plek

320 Langzaam haar oogen optoog tot de zijne, Totdat zij, bleek en op haar voeten wanklend, In ademloos bedwelmen de armen strekten En in Zijn armen om verniet'ging vloden, Het hoofd' verbergend aan zijn goden-borst.

...

325 Gelijk een bloem bij avond nauw beweegt, Maar in de wind-looze atmosfeer zich heft, Klaar-schijnend op het kristallijn der lucht, Rees Afrodite vóór 't onmeet'lijk ruim

Van licht, dat om haar was, één reine eindloosheid, 330 En danste zacht, maar danste niet, bewogen

Maar even door het beven van haar ziel,

En wat daar schoonst in school. Zoo staat een kindje Des ochtends in den zon-schijn en 't blond hoofdje, Nog droomrig, weet niet wat dat vreemds beduidt, 335 Dat heel zoo anders is als al wat 's nachts was.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(33)

Twee onuitgegeven fragmenten van Okeanos

I.

336 Zeus zag 't en op zijn oogen viel En op zijn ziel de halfgeheven slip

Terug: maar in zijn binnenst gloeide een drang Een groote drang naar daden en hij sprak:

340 ‘O harten, wufter dan de lichte pluim

Die op den adem vaart des winds. O hoofden, Bekranst met rozen, waar de lauwer voegt!’

II.

Zooals wanneer bij starrenloozen nacht In 't stormig herfstgetij de wilde orkaan 345 Loeidavert door de rondom-donkre ruimt...

Men ziet niets, hoort slechts 't donderend geklots Der waatren en het klagelijk getier

Des nachtgods rukken door het gierend want;

Tot dan op eens een bliksem zikzakt snel 350 Langs 't zwarte uitspansel wijd en flikkrend zet

Den heelen hemel in een vloed van licht.

(34)

Transcripties en facsimile's van de handschriften

Alle doorhalingen plaatsten wij tussen vierkante haken. Daar waar Willem Kloos voorlopig twijfelde tussen twee mogelijkheden is de eerste mogelijkheid tussen ronde haken geplaatst.

Het teken - vóór een versregel geeft aan dat Kloos uiteindelijk deze versregel niet heeft gebruikt.

De handschriften zijn op ware grootte afgebeeld met uitzondering van:

blz. 73 - ware grootte: 17 × 21.5 blz. 74 - ware grootte: 17 × 21.5 blz. 75 - ware grootte: 17 × 21.5 blz. 76 - ware grootte: 16.5 × 21.5 blz. 77 - ware grootte: 17 × 21.5 blz. 80 - ware grootte: 17 × 11 blz. 81 - ware grootte: 23 × 20 blz. 82 - ware grootte: 20.5 × 26.5 blz. 97 - ware grootte: 17 × 22.5 blz. 98 - ware grootte: 17 × 22.5 blz. 99 - ware grootte: 17 × 22.5 blz. 100 - ware grootte: 17 × 22.5 blz. 101 - ware grootte: 17 × 22.5 blz. 103 - ware grootte: 22 × 34 blz. 104 - ware grootte: 22 × 34 blz. 105 - ware grootte: 22 × 34 blz. 106 - ware grootte: 22 × 34 blz. 107 - ware grootte: 22 × 34 blz. 108 - ware grootte: 22 × 34

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(35)
(36)

A III [zie blz. 36]

1. Zwerftocht over de aarde.

2. Afrodite neemt hem in den hemel.

Zang van Morgen en Avond. Tracht de Moira te vatten.

3. Wordt terneêrgebliksemd. Komt in den Tartarus. eeuwen later, ziet al de menschen die verlangd hebben.

4. [Komt] Brengt het geluk in den Tartarus. wordt door Hermes teruggehaald. en die zal hem naar Hyperion brengen. over de zee naar het westen.

Hij vergaat in Hyperions gloed[en]

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(37)

A II [zie blz. 78]

Okeanos, de wondre Okeanos,

Hij de eerstgeborene [uit] van donkere aard En hellen hemel, ouder dan [den] de nacht,

Maar jong als 't licht en als de scheemring schoon, - 10 De laatste Titan lag aan Othrys'helling,

En zag in mijmring naar de hooge zon En Hyperion troonend in den gloed.

Want heel het hoog-opstormende geslacht Der donkere Oeranionen was gevallen 15 Uitééngebliksemd door de hand van Zeus.

Zijn niet zijn lokken

5 Zijn blonde lokken als de dageraad Wanneer het eerste zonlicht zonder zon Het eerste gele wolkje gouden zoomt En o die oogen, blauwende in een glans

Zóo vreemd, waar 't matte paarlemoer mee speelt.

A IV [zie blz. 81]

Okeanos, de wondre Okeanos,

Hij, de eerstgeborene van donkere aard En hellen hemel, ouder dan [den] de nacht Maar jong als 't licht en als de scheemring schoon, 5 Met blonde lokken als de dageraad,

Wanneer het eerste zonlicht zonder zon Het eerste gele wolkje gouden kleurt, En oogen, blauwende in dien dauw en glans, Zoo diep, waar 't matte paarlemoer mee speelt - 10 De laatste Titan lag aan Othrys'helling

En zag in mijmring naar de hooge zon En Hyperion, troonend in den [glans] gloed Want heel het hoog-opstormende geslacht Der donkere [Titanen] Oeranionen was gevallen 15 Uitéengebliksemd door de hand van Zeus.

(38)

A III [zie blz. 80]

Okeanos, de wondre Okeanos, Hij de eerstgeborene van donkere aard En hellen hemel, ouder dan de nacht

Maar jong als 't licht en als de scheemring schoon 5 Met blonde lokken als de dageraad

Wanneer [het] [in 't] het eerste zonlicht zonder zon

Het eerste [gele] gele wolkje [geelt met] gouden [zoom] zoomt En oogen, blauwende in dien glans [van] en dauw

Zóo [diep] zacht, waar 't matte paarlemoer mee speelt - [Okeanos de laatste Titan zat]

10 De laatste Titan lag aan Othrys' helling En zag in mijmring naar de hooge zon En Hyperion, troonend in den gloed.

13 Want heel het hoog-opstormende geslacht

A I [zie blz. 73]

13 Want heel het hoog-opstormende geslacht Der donkre Oeranionen was gevallen 15 Uitééngebliksemd door de hand van Zeus.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(39)

B I [zie blz. 83 en 85]

16 De goden zaten op hun troonen, d'een Zóo ver van de ander in een halven kring

Als hier op aard'de [alomgeziene] steigerende toppen 19 Alomgezien, der Alpen of

- En 't zachte lichten van hun glimlach vloeit, - Als heldere muziek, door al de lucht - En klaart de diepten van den afgrond op - Boven hun hoofden, waar de Chaos gaapt,

- Wanneer zij ([even] slechts van 's bekers rand) van des bekers rand slechts even - 't Gelaat verheffend, naar den schenker zien.

[Als]

19 Zooals op de aarde in 't laatste licht der zon Alomgezien de steigerende toppen

20 Der Alpen zich verheffen [wijd en zijd] heinde en ver 31 En over heel den wijden ommetrek

Dier eindelooze hallen gloeide en hing

Hun innerlijkste godheid [diep en klaar] [hel en diep] diep en stil 34 Als over de aard een zonnig lenteweder.

B III [zie blz. 103]

16 De goden zaten op hun troonen, de een Zóo ver van de'ander, in een halven kring, Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon, Alomgezien, de steigerende toppen 20 Der Alpen zich verheffen, heinde en veer.

- Een ieder, heerscher in zijn eigen rijk En omtrek, oppermachtig en alleen, Groot met een diadeem van eigen licht En eigen duister, maar toch allen saam, 25 Eén volk, éen grootheid, éene heerschappij.-

Zóo ook de goden in hun hoogen raad.

En schoon de ruimte tusschen troon en troon Den sterfling zou verscheemren in 't verschiet, Toch kon een ieder, zonder dat hij rees,

(40)

B I [zie blz. 84]

16 De goden zaten op hun troonen, de een Zóo ver van de'ander - in een halven kring - Als hier op aarde in 't laatste licht der zon Alomgezien - de steigerende toppen 20 Der Alpen zich verheffen heinde en ver

Een ieder heerscher in zijn eigen rijk En omtrek - oppermachtig en alleen, Groot met een diadeem van eigen licht

En eigen (wolken) duister, maar toch allen saam 25 Een volk, éen grootheid, éene heerschappij.

Zoo ook de goden in hun hoogen raad.

- [En schoon zóo voor een sterflijk oog]

[Toch kon een ieder zonder dat hij rees]

30 [Den beker reiken aan wie 't naast hem zat]

27 En schoon de ruimte tusschen troon en troon - [Nauw te overzien was voor een sterflijk oog]

28 Den sterfling zou verscheemren in 't verschiet Toch kon een ieder, zonder dat hij rees 30 Den beker reiken aan wie 't naast hem zat

- [Want] grooter zij dan eenig aardsch geslacht - Maar [bij] aan het mateloos Titanenlijf - Reikten zij tot den schouder nauw-weleer.

B IV [zie blz. 109]

Hier volgt een brok: 't begin van het tweede boek, waarvan ik 200 regels afheb.

16 De goden zaten op hun troonen, de een Zóo ver van de ander - in een halven kring - Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon, Alomgezien, de steigerende toppen 20 Der Alpen zich verheffen, heinde en veer -

Een ieder heerscher in zijn eigen rijk En omtrek - oppermachtig en alleen - Gróot met een diadeem van éigen licht, En éigen duister, maar toch állen saâm 25 Eén volk, eén grootheid, éene heerschappij -

Zoo ook de goden in hun hoogen raad En schoon de ruimte tusschen troon en troon Den sterfling zou verscheemren in 't verschiet, Toch kon een ieder, zonder dat hij rees, 30 Den beker reiken aan wie 't naast hem zat.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(41)

A I [zie blz. 74]

36 En staarden zwijgend naar Olympus kruin En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten van [eigne] jonge majesteit, zijn oogen sloeg 39 De wereld door en dacht. [Want ongezien]

- [In 't grondloos diep was Moira en haar wil]

- [Riep aan der ruimten verste grens de teeknen]

- [Riep aan der ruimten verste grens de tijden]

(Op voor het alziend oog...]

- [Der toekomst voor de alziende]

(Haar hand - Schreef teeknen) 39 Of hij de hand

In gloed moest heffen naar den dollen nacht 41 [Op] Heendwarlend in den schok

[Of]

41 Of zorgeloos

Met heel het heir der lichtgeschoeide goden Opwieken zou naar hooger heemlen vreê Want zoeter hem éen eeuwig lichte dag 45 Door geene heuchenis van wee beschaduwd

Dan honderd nachten als een nevel [wijkend] scheurend Voor d'enklen opslag van zijn aangezicht

Zoo Zeus en om zijn gouden troon weerklonk [Weêrklonk]

49 Een heldre lach van open lippen dauwend 50 Van nektardroppen en den laatsten kus.

A IV [zie blz. 82]

36 En zagen zwijgend naar Olympus'kruin En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten Van jonge majesteit zijn oogen sloeg De wereld door en dacht of hij de hand 40 In gloed zou heffen naar dien dollen nacht

Heen dwarlend in den schok, of zorgeloos, Met heel den stoet der lichtgeschoeide goden Opwieken zou naar hooger heemlen vreê.

(42)

A I [zie blz. 76]

36 En staarden zwijgend naar Olympus' kruin En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten Van jonge majesteit, zijn oogen sloeg De wereld door en dacht: of hij de hand 40 In gloed moest heffen naar dien dollen nacht

[Op] Heen dwarlend in den schok, of zorgeloos Met heel den rei der lichtgeschoeide goden Opwieken zou naar hooger heemlen vreê Want zoeter hem éen eeuwig-lichte dag 45 Door geene heuchenis van wee beschaduwd

Dan honderd nachten als een [nevel] sluier scheurend Voor d'enklen opslag van zijn aangezicht

Zoo Zeus en om zijn gouden troon weerklonk Een heldre lach [van] uit open lippen, dauwend 50 Van nektardroppen en den laatsten kus.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(43)

A I [zie blz. 74 en 75]

51 Want in de scheemring van zijn hel gelaat Las Kupris 't peinzen van zijn ziel en zoo Waar [heel] nu de dartle stoet in zachte zwiering 54 Omhooggewiegeld als een zomerdroom

- Voor 't [grimmen] grimmend van den loggen 55 En de aarde waar [onleesbaar] onder Kronos kroost 56 Reeds lang ver in den doffen slaap

57 Waarin door den alnacht wanklen

A II [zie blz. 79]

56 En de aarde, dommlend onder Kronos'druk En langzaam zinkend in haar laatsten slaap, Zou in der andre doode zonnen drom,

59 Nu lang reeds droomend, door den alnacht wanklen

(44)

A I [zie blz. 76]

51 Want in de scheemring van zijn hel gelaat Las éene 't peinzen (zijner) van zijn ziel en zoo

- Op Aphrodite's woord en [schalkschen] schalksche wenken 53 Waar nu de dartle stoet in zachte zwiering

Omhooggewiegeld als een zomerdroom.

55 Ver weg voor de oogen van dat log geslacht

En de [aard] aarde [weer] dommlend onder Kronos druk 57 [Reeds lang bedolven in dien doffen slaap]

57 [Reeds lang verzonken in dien doffen slaap]

57 En langzaam zinkend in haar laatsten slaap Zou lang reeds dolend in [dien] den andren drom 59 Der doode zonnen door den alnacht wanklen.

[Zou in der andre]

A IV [zie blz. 82]

51 Want in de scheemring van zijn hel gelaat Las éene 't peinzen van zijn ziel en zoo

- Op Afrodite's woord en [dartlen] schalkschen wenk 53 Waar nu de dartle stoet in zachte zwiering

Omhooggewiegeld als een zomerdroom 55 Vèrweg uit de oogen van dat log geslacht

En de aarde, dommlend onder Kronos' druk En langzaam zinkend in haar laatsten slaap, Zou in der andre doode zonnen drom

59 Nu lang reeds droomend door den alnacht wanklen.

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(45)

A I [zie blz. 73]

60 Zij stonden dreigend, dekkend

- En de as der wereld waggelde op haar spil.

60 Zij stonden dreigend met

60 Zij stonden dreigend, dekkend Othrys' rug 61 Met dichte drommen, muur aan muur

En muur [op] aan muur geklemd, een zwarte klomp 64 Van zware zuilen, reikend in het ruim

65 Zóo hoog, dat Othrijs allerhoogste top - dreunend in het diep

66 maar boven allen

Hief wentelend het dof geloei zich op

Uit duizend boezems, dat [in] naar flauwer verte 69 De sterren deinsden [aan] in het hol [gewelf] heelal.

A I [zie blz. 77]

60 Zij stonden allen dekkend Othrys rug (steilte) Met dichte drommen en de gansche teelt Van honderd eeuwen, dreigend in den nacht

Min zwart: [gelijk] zooals een woud en zwarte klomp Van zware zuilen, reikend [in het ruim] langs den rug 65 Zoo hoog,

(46)

A I [zie blz. 77]

60 Zij stonden dreigend met de gansche vrucht 61 Van honderd eeuwen, dekkend Othrijs [rug] steilte

- Met rij op rij [geklemd] geketend, [en] muur aan muur - Geklemd met ijzren band, een zwarte klomp

64 Van zware zuilen, reikend in het ruim 65 Zoo hoog, dat Othrijs allerhoogste [top] kruin

Ont dook maar plotsling boven allen Hief wentelend het dof geloei zich op

[Dat] Uit duizend boezems, dat [in] naar flauwer verte 69 De sterren deinsden in het hol heelal

A I [zie blz. 73]

70 [En de uit geheven] De uit hoog gehouden vuist geklonken [Rosse] rosse Reuzenslang doorslingerde de lucht

Ver heen, tot waar hij [Kronos] Koios kliefde in 't hoofd Dat ruggelings de god met breeden zwaai

74 [Neêr] Heenkantelde in het ijle.. slag op slag

Willem Kloos, Okeanos-fragmenten

(47)

A I [zie blz. 73]

75 Een donkre rotsenregen, blok [na] bij blok Vloog door de wijde lucht in logge dwarling.

A II [zie blz. 79]

75 Een donkre rotsenregen, blok bij blok, Vloog door de wijde lucht, in logge dwarling Neêrploffend voor zijn voet: en waar 't gebergte Zijn harde hellingen in de'afgrond zond, Bonsden zij op en neêr met doffen dreun, 80 Van diep in diep, tot de ongepeilde krochten,

Waar nooit een straal van 't godlijk licht in drong - Dat de echoos eindeloos op rots en wand

Weerdondrend, rilden door Olympus'romp

Van schicht op schicht, en klimmend tot de kammen, 85 Zeus eeuw'gen zetel op zijn grondvest schokten

B I [zie blz. 112]

100 De blonde schenker-Ganymedes hij 101 Schoon

100 De blonde schenker-Ganymedes hij Schoon als een dageraad en even jong Hel in [het] 't zonlicht van zijn lokkenval 103 Zeus wijdgewiekte vogel,

103 droeg telken nacht

Den sluimerenden knaap met krachtgen klauw

105 Van de aarde omhoog door 't [grenzenloos azuur] matelooze [tot waar]

Boven de sterren en het licht der maan 107 [haren] haar stoel

Gevest had, na der Oeraniden val

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En toen 'k u leed deed en gij toch niet klaagde, Maar met onschuldge en wijze handen greep 't Roer van dit scheepje dat zich wankel waagde In warling, schuw dat die 't in de

Wie in de loopgraaf ligt, wie hoop op leven En liefde en lust voor goed heeft opgegeven, Kan zich niet langer troosten met de droom Dat door zijn dood hij land en volk zal baten:..

Daar kon men zich hem als een student in de medicijnen denken: men deed zelfs heel goed als men dat dacht. Een strijd tegen lijk-opening voert men niet op jonger leeftijd. Maar

Wanneer men dus in hun literatuur veel aantreft dat men niet in onze zin retoriek mag noemen, omdat het minder uit behandeling van het geijkte beeld dan uit de bezieling

Hij kende nu reeds verschillende verschijnselen: - dat er personen waren, die iets bizonders voor hem schenen te beteekenen: op school al had Lato met het heele lichte haar en de

welluidendheid van zijn verzen, waar een bevallige en open ziel uit spreekt, de rijkdom en niet alleen kleur maar glans van zijn op de daad van het leven betrapte en innig

Albert Verwey, Proza.. ons maatschappelijk bestaan de krachten verteert. Dichters gevoelen dit. Hun besef van harmonie en binding trekt zich terug om innerlijk de vastheid te zoeken

Albert Verwey, Proza.. want niet zij maar alleen de boomen en het water luisterden; zoo klaag ik en alleen de Schelde en de bosschen en velden om onze stad heen beklagen mij’. Dat