• No results found

Het verband tussen voortgangsindicatoren en recidive

In document CoVa: eerst denken en dan …? (pagina 63-66)

5 Recidive van CoVa-deelnemers nader bekeken

5.2 Het verband tussen voortgangsindicatoren en recidive

Naast executiekenmerken zou de voortgang die deelnemers tijdens de trai-ning maken indicatief moeten zijn voor later succes in termen van recidive. In dit onderzoek zijn twee voortgangsindicatoren beschikbaar, namelijk het wel of niet voltooien van de CoVa-training en de gemeten vooruitgang op specifieke cognitieve vaardigheden.

Afmakers en afhakers van CoVa-training

Uit diverse studies is gebleken dat personen die een interventie of training niet voltooien een hogere kans op recidive hebben (Olver et al., 2011). Dat komt omdat de uitval vaak selectief is. Uitvallers vertonen kenmerken die hen a priori al een grotere kans geven om te recidiveren. Uit de analyse opgeno-men in bijlage 3 blijkt dat dit verband zich ook in dit onderzoek voordoet. De voortijdige uitvallers van de CoVa-trainingen vormen een selectieve groep van vooral mannen die een zwaar justitieel verleden hebben en op meerdere RISc-leefgebieden een probleem laten zien. Juist deze achtergrondkenmer-ken hangen samen met een grotere kans op recidive (cf. Wartna, 2009; Zebel et al., 2014). In tabel 4 wordt de recidive uitgesplitst naar personen die de training wel en niet hebben afgerond. Uit deze tabel blijkt dat het niet afron-den van de CoVa-training inderdaad samenhangt met een hogere recidive-prevalentie. Het is de vraag of het hogere recidivepercentage van de afhakers volledig verklaard wordt door verschillen in achtergrondkenmerken (zie bij-lage 3), of dat er onafhankelijk van deze achtergrondvariabelen toch ook nog een positieve werking uitgaat van het afronden van de CoVa-training. In de multipele regressie van paragraaf 5.3 volgt het antwoord.

Tabel 4 Prevalentie van recidive onder CoVa-deelnemers, naar afhakers en afmakers en observatieperiode

Voortgangsindicator: afmaken Observatieperiode in jaren

N % 1 N %

Training voltooid

Nee 441 (19,8%) 40,3 56,0 65,7

Ja 1.788 (80,2%) 30,0 45,4 53,4

Vooruitgang op de cognitieve vaardigheden

De CoVa-training is gebaseerd op het idee dat een gebrek aan cognitieve vaardigheden een belangrijke criminogene factor vormt. Al in 1985 hebben Ross en Fabiano vastgesteld dat daders over minder cognitieve vaardigheden beschikken dan niet-daders. Daders blijken weinig competenties te hebben op het gebied van zelfbeheersing, kritisch redeneren, interpersoonlijke pro-bleemoplossing, perspectief nemen, empathie en metacognities. Als daders meer cognitieve vaardigheden verwerven, zijn ze beter in staat om weerstand te bieden aan de persoonlijke, situationele, economische en sociale druk om illegaal gedrag te vertonen (Ross & Ross, 1995). Met deze zienswijze wordt een direct verband gelegd tussen het verbeteren van de cognitieve vaardighe-den en de reductie van de kans op recidive. Meer concreet: de groep deelne-mers van wie de cognitieve vaardigheden tijdens de training vooruitgaan, zou lagere recidivepercentages moeten vertonen dan de groep deelnemers bij wie geen winst werd geboekt.

Van 1.050 deelnemers die zijn uitgestroomd voor 2012 hebben Buysse en Loef (2012) voor en direct na de training de cognitieve vaardigheden geme-ten. De CoVa-training richt zich specifiek op het verbeteren van vier cogni-tieve vaardigheden: het beheersen van impulsiviteit, het genereren van per-spectief, het leren oplossen van problemen op een rationele wijze en moreel en kritisch redeneren. Voor het meten van vooruitgang op de laatste vaardig-heid is een vragenlijst gebruikt die zich op de locus of control richt. De reclas-sering heeft na het uitkomen van het rapport van Buysse en Loef (2012) aan-gegeven dat deze vragenlijst niet het moreel en kritisch redeneren meet, vandaar dat er op deze dimensie geen valide veranderscores beschikbaar zijn en deze cognitieve vaardigheid verder buiten beschouwing blijft.

Om uit te sluiten dat de gemeten verschillen op de overige vragenlijsten lou-ter uit ruis van het meetinstrument bestaan, hebben we in dit onderzoek gebruikgemaakt van de Reliable Change Index. Zie paragraaf 2.4 voor meer informatie. Met behulp van dit concept zijn de positieve en negatieve ver-schillen uitgebreid met de kwalificatie ‘betrouwbaar verschil’. De verwach-ting is dat de deelnemers die een betrouwbaar positief verschil laten zien in de scores op de onderscheiden cognitieve vaardigheden minder hoge recidivepercentages zullen vertonen dan de andere groepen deelnemers. 64 CoVa: eerst denken en dan …?

Tabel 5 Prevalentie van recidive onder CoVa-deelnemers, naar verschil in cognitieve vaardigheden en observatieperiode

Voortgangsindicator: vooruitgang Observatieperiode in jaren

cognitieve vaardigheden N % 1 N %

Impulsiviteit Eysencks Impulsiviteit

Betrouwbaar positief verschil 122 (11,6%) 28,5 48,3 54,8

Positief verschil 394 (37,5%) 28,2 43,7 50,8

Geen verschil 104 (9,9%) 28,4 48,5 53,1

Negatief verschil 357 (34,0%) 32,6 44,0 52,8

Betrouwbaar negatief verschil 73 (7,0%) 34,0 46,1 53,4

SPSI-R Impulsiviteit

Betrouwbaar positief verschil 198 (18,9%) 30,1 43,2 50,6

Positief verschil 335 (31,9%) 30,2 46,9 53,1

Geen verschil 86 (8,2%) 25,6 42,3 48,0

Negatief verschil 310 (29,5%) 30,3 43,9 51,4

Betrouwbaar negatief verschil 121 (11,5%) 34,0 47,8 58,6

Barratt gebrek aan planning impulsiviteit

Betrouwbaar positief verschil 56 (5,3%) 33,8 50,0 55,6

Positief verschil 504 (48%) 30,5 45,5 52,0

Geen verschil 88 (8,4%) 29,9 49,5 62,1

Negatief verschil 375 (35,7%) 30,0 43,1 50,4

Betrouwbaar negatief verschil 27 (2,6%) 20,0 37,8 47,5

Perspectief nemen Gough perspectief nemen

Betrouwbaar positief verschil 63 (6,0%) 27,5 40,6 46,4

Positief verschil 523 (49,8%) 30,2 45,8 53,6

Geen verschil 69 (6,6%) 28,3 43,1 50,3

Negatief verschil 368 (35,0%) 30,8 45,1 51,6

Betrouwbaar negatief verschil 27 (2,6%) 35,2 44,1 56,2

Probleem Oplossen

SPSI-R positief probleem oplossen

Betrouwbaar positief verschil 84 (8,0%) 27,5 42,2 48,1

Positief verschil 418 (39,8%) 28,5 44,7 49,8

Geen verschil 126 (12,0%) 33,8 47,4 57,4

Negatief verschil 340 (32,4%) 31,0 45,9 54,7

Betrouwbaar negatief verschil 82 (7,8%) 32,7 42,3 52,3

SPSI-R negatief probleem oplossen

Betrouwbaar positief verschil 141 (13,4%) 27,7 39,6 45,1

Positief verschil 371 (35,3%) 26,8 43,0 50,9

Geen verschil 103 (9,8%) 30,1 43,4 49,1

Negatief verschil 299 (28,5%) 35,9 50,3 57,6

Betrouwbaar negatief verschil 136 (13,0%) 29,9 45,0 54,5

SPSI-R rationeel probleem oplossen

Betrouwbaar positief verschil 352 (33,5%) 30,1 44,3 49,8

Positief verschil 295 (28,1%) 29,4 44,3 53,1

Geen verschil 27 (2,6%) 40,0 50,9 #

Negatief verschil 217 (20,7%) 29,7 48,1 56,6

Betrouwbaar negatief verschil 159 (15,1%) 31,0 42,9 50,6

SPSI-R vermijdende stijl

Betrouwbaar positief verschil 113 (10,8%) 29,1 39,4 44,2

Positief verschil 400 (38,1%) 26,7 43,1 50,8

Geen verschil 104 (9,9%) 32,1 46,7 56,5

Negatief verschil 345 (32,9%) 33,3 47,7 54,7

Betrouwbaar negatief verschil 88 (8,4%) 33,8 48,4 55,4

# Er zijn te weinig personen (<15) over om de recidiveprevalentie te berekenen.

Uit tabel 5 blijkt allereerst dat de groepen die een betrouwbare positieve ver-andering laten zien bij de meeste gemeten cognitieve vaardigheden betrekke-lijk klein zijn. Alleen op de cognitieve vaardigheden ‘rationeel probleem oplossen’ is de groep die betrouwbaar positief is vooruitgegaan, groter dan een derde van de totale onderzoeksgroep. Als we kijken naar het univariate verband tussen de cognitieve vaardigheden en de recidive, valt op dat dit ver-band gevarieerder is dan verwacht. De mate van impulsiviteit is met behulp van drie vragenlijsten gemeten: Eysencks de Impulsivity Scale, de subschaal CAPL van Barratt Impulsiveness Scale-11 en de Social Problem Solving Inventory-Revised (SPSI-R). In geen van de drie meetmethodes van impulsi-viteit heeft de groep met een betrouwbare vooruitgang de laagste recidivecij-fers. Uit de recidivecijfers bij impulsiviteit gemeten met Barratt volgt zelfs het tegenovergestelde beeld: de groep met een betrouwbaar negatief verschil recidiveert het minst en de groep met een betrouwbaar positief verschil reci-diveert het meest, na één of twee observatiejaren. Ook het verband tussen de impulsiviteit gemeten met Eysencks schaal en de recidive voldoet niet aan de verwachting. De groep met een betrouwbaar positief verschil heeft het hoog-ste recidivepercentage na twee jaar en het op één na hooghoog-ste recidivepercen-tage na drie jaar. De samenhang tussen impulsiviteit gemeten met SPSI-R lijkt nog het meeste aan de verwachting te voldoen, daar zijn de recidivecij-fers onder de groep met een betrouwbaar negatief verschil beduidend hoger dan onder de groep met een betrouwbaar positief verschil.

Wat betreft de cognitieve vaardigheid ‘perspectief nemen’ (gemeten met de Gough Socialisation Scale) lijkt de theorie wel op te gaan. De (relatief kleine) groep waarbij een betrouwbaar positief verschil is gemeten, recidiveert min-der dan de anmin-dere groepen. De cognitieve vaardigheid ‘problemen oplossen’ is gemeten door te kijken naar het vermogen om positief problemen op te lossen, negatief problemen op te lossen, rationeel problemen op te lossen en de vermijdende stijl van een deelnemer in te schatten. Deze dimensies zijn afkomstig uit de SPSI-R. Bij alle vier aspecten van probleem oplossen recidi-veert de groep met betrouwbare verschillen na drie observatiejaren het minst. Na één en twee jaar is het verband minder eenduidig en is het ook vaak de groep met een klein positief verschil die het minst recidiveert. Het is denkbaar dat het verband tussen de cognitieve vaardigheden en de kans op recidive meer aan de verwachtingen voldoet indien gecorrigeerd wordt voor overige achtergrondkenmerken. Dit wordt in de volgende para-graaf onderzocht.

In document CoVa: eerst denken en dan …? (pagina 63-66)