• No results found

Deel ii Consolidatie

1 Het scheppingsverhaal volgens G.Ch. Aalders

Met vernieuwingsgezinde, aan de natuurwetenschap ontleende argumenten trachtten Schouten, De Gaay Fortman en enkele medestanders de synode te be-wegen tot een ruimere exegese van de betwiste passages uit Genesis 2 en 3 bij de behandeling van de kwestie-Geelkerken en ook daarna. Het standpunt van de sy-node, hierbij onder anderen geadviseerd door de theologen G.Ch. Aalders, H.H. Kuyper, V. Hepp en J. Ridderbos, bleef echter onwrikbaar gericht op behoud van de oude standpunten. Schouten kreeg zelfs een officieel vermaan wegens ‘beden-kelijke redeneringen’.25 Nadat de beslissing in de kwestie-Geelkerken was gevallen schreef Schouten een serie polemisch getinte natuurbeschouwelijke artikelen in het Orgaan CVNG en in het GTT. Aanvankelijk kreeg hij veel weerwerk van de vu-theo-logen F.W. Grosheide en G.Ch. Aalders, maar na 1927 kwam er van theologische zijde geen enkele reactie meer.

Voor zo ver mij bekend is het debat tussen natuurwetenschap en theologie bin-nen de gkn in de jaren van het interbellum niet systematisch onderzocht.26 Voor een overzicht van deze debatten lijkt een thematische aanpak het meest geschikt. Op grond van praktische overwegingen volg ik, met enkele aanpassingen, de inde-ling die G.Gh. Aalders hanteerde in zijn al eerder genoemde boek De Goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis (1932). Dit systematisch op-gebouwde standaardwerk kan worden beschouwd als ‘state of the art’ van de of-ficiële gereformeerde theologische opvatting over de schepping in de periode 1925 tot 1940. De onderwerpen die aan de orde komen zijn:

– het openbaringskarakter en het historisch karakter van het scheppingsverhaal – de vraag naar het Bijbels wereldbeeld

– de ouderdom van het heelal en de aarde

– het paradijsverhaal: historisch of symbolisch taalgebruik?

De discussie tussen de natuuronderzoekers en de theologen over de evolutietheo rie zal in het volgende hoofdstuk worden besproken.

1 Het scheppingsverhaal volgens G.Ch. Aalders

Waarom legde Aalders zo de nadruk op het scheppingsverhaal als goddelijke open-baring? Is dan niet de hele Bijbel als goddelijke openbaring op te vatten? Het ant-woord op deze vraag moeten we zoeken in de gedachte van de heilsgeschiedenis: in

25 Acta 1926 ii, (artikel 395) 39; Acta 1927, (artikel 115) 58; G.Ch. Aalders, ‘Het Bijbelsch wereldbeeld’,

GTT 27 (1926), 161-177, aldaar 166; G.Ch. Aalders, ‘Wereldbeeld en paradijsverhaal’, GTT 27 (1926), i,

305-315; ii, 367-381, aldaar 380. Het woord ‘bedenkelijk’ was in dit verband uitdrukking van ernstige berisping: vgl. J. Ridderbos tegen J.P. de Gaay Fortman (1929, zie p. 171).

26 Overzichten bij: Van Deursen, Hoeksteen, 180-182; Flipse, ‘Hier leert de natuur ons zelf den weg’,

42-46; Leene, ‘Wereldbeeld en geschiedenisbeeld’, 63-70; Stellingwerff, De VU na Kuyper,136-139, 144,

de eerste drie hoofdstukken van Genesis worden ons ‘de beide fundamentele feiten waarop de gehele ontsluiering van den Goddelijken heilsraad, die wij verder in de H. Schrift vinden, berust en voortbouwt’ meegedeeld. Het gaat om de oorsprong van de wereld en de oorsprong van de zonde, om God als schepper, als rechter en als ontfermer.27 Aalders bouwde hiermee voort op het werk van A. Kuyper en H. Bavinck.

Na de creatio prima (schepping van de materie uit het niets), die voorafging aan de eerste dag, volgde de periode van de zes scheppingsdagen, het hexahemeron, waarin de schepping verder werd ‘toebereid’, de creatio secunda. Aan de schepping sloot meteen de onderhouding, Gods voortdurende zorg voor het geschapene, aan. Na het hexahemeron bleven de hoofdvormen van het bestaande onveranderd, aldus Aalders, ‘de voorzienigheid blijft zich steeds bewegen binnen de grenzen van deze eenmaal in het aanzijn geroepen categorieën’.28

Uiteraard was de mens niet bij de schepping aanwezig. De toedracht van de schepping kan dan ook pas achteraf aan de mens zijn geopenbaard.29 Eerst ge-beurde dat door directe openbaring van God aan Adam en Eva, en vervolgens door mondelinge traditie aan hun nakomelingen. Deze mondelinge traditie werd telkens uitgebreid wanneer God opnieuw tot de mens sprak, zoals tot Noach en tot de aartsvaders. Die mondelinge traditie dreigde steeds weer te ‘verbasteren’ en in die verbasterde vorm vinden we haar dan ook terug bij de volkeren van Mesopotamië en Egypte en alle andere volkeren aan wie geen bijzondere openbaring meer ten deel viel. Met deze interpretatie van de niet-Israëlitische scheppingsverhalen kiest Aalders dus, evenals H.H. Kuyper en J. Ridderbos, stelling tegen de zogenoemde panbabylonische theorie.30

De geschreven openbaring kan uiteraard pas zijn ontstaan na de uitvinding van het schrift. Aalders neemt op deductieve en speculatieve gronden aan dat de eer-ste schriftelijke optekening van het scheppingsverhaal plaatsvond tijdens het ver-blijf van het volk Israël in Egypte. Het opschrijven van de geslachtsregisters moet naar zijn mening zelfs al veel eerder zijn gebeurd. Aalders bestrijdt de gedachte dat het scheppingsverhaal uit verschillende bronnen is samengesteld, de zogenoemde ‘bronnenscheiding’. Volgens de aanhangers van deze gedachte zijn de eerste twee hoofdstukken van Genesis afkomstig uit tenminste twee bronnen: de ‘Priesterco-dex’, die Genesis 1 en 2 tot en met de eerste helft van vers 4 omvat en de ‘Jahvist’, die het scheppingsverhaal vanaf de tweede helft van het vierde vers van Genesis 2 geeft. De mededelingen over de schepping uit Genesis 1 en 2 vormen volgens Aal-ders ‘metterdaad’ een eenheid.31

Van de openbaring die aan de schriftelijke vastlegging voorafging hebben wij ui-teraard geen kennis. Maar dat is niet erg, aldus Aalders, want ‘alles wat wij omtrent

27 Aalders, GOG, 9-10.

28 Aalders, GOG, 16.

29 Vgl. Kuyper, Encyclopaedie, ii, 503.

30 Aalders, GOG, 71-146, met name 97-134; zie ook hoofdstuk 2.

1 het scheppingsverhaal volgens g.ch. aalders 131

de schepping noodig hebben te weten is ons in Genesis 1 en 2 geboden’.32 Het is het kenmerk van de genoegzaamheid van de openbaring zoals we dat ook bij Kuyper en Bavinck vonden en dat hier kennelijk door Aalders zonder nadere toelichting als een in eigen kring algemeen aanvaard inzicht wordt aangevoerd. Het openbarings-karakter van het scheppingsverhaal wordt onomstotelijk bevestigd op diverse plaat-sen in het Oude Testament en verder in het getuigenis van de schrijver van de He-breeënbrief.33 Volgens Aalders kunnen wij het scheppingsverhaal ook niet anders kennen dan door goddelijke openbaring. Hiermee zet hij zich af tegen de gedachte van een natuurlijke kennis van het scheppingsverhaal, die bijvoorbeeld Thomas van Aquino mogelijk achtte. Over het openbaringskarakter van het scheppingsverhaal lijkt in gereformeerde kring destijds geen verschil van mening te hebben bestaan.

Het historisch karakter van het scheppingsverhaal leidt Aalders af uit de tekst zelf: die vertelt een serie gebeurtenissen zonder enige aanwijzing dat het hier niet om werkelijke gebeurde feiten zou gaan (spatiëringen van G.Ch. Aalders):

Wanneer wij ons getrouw houden aan den t e k s t van het scheppingsbericht zelf, kunnen wij den vorm waarin de openbaring werd geschonken slechts zien als een mededeling i n w o o r d e n. Allereerst vernemen we de fundamentele waarheid, dat God in den beginne de hemel en de aarde schiep. Dit is de objectieve mededeling van een machtig feit. (…) Er is geen enkele reden om, in afwijking van den tekst, ons de openbaring van de schepping anders te denken dan als een mededeling in woorden.34

De goddelijke openbaring omtrent de schepping heeft dus de vorm van een in woorden gegeven bericht omtrent bepaalde feiten en draagt dus het karakter van een historische mededeling.35 Diegenen die het scheppingsverhaal wel als openba-ring, maar niet als historie aanvaarden doen dat volgens Aalders vooral uit vrees om het scheppingsverhaal niet te kunnen rijmen met de resultaten van de natuurwe-tenschap, ‘alsof het ons daarom in de eerste plaats zou moeten te doen zijn!’36 Het scheppingsverhaal is dus wel genoegzaam, zuiver en juist, maar wat er eigenlijk bij de scheppingsdaad heeft plaatsgevonden ontgaat ons, eenvoudig omdat wij niet bij machte zijn zo’n uniek feit te bevatten:

Dat het scheppingsverhaal metterdaad historie biedt, brengt echter nog niet met zich dat het ook als een adaequate beschrijving van de schepping is te beschouwen, d.w.z. een vol-ledige, in alle opzichten nauwkeurige, en metterdaad het wezen rakende teekening van de Goddelijke scheppingswerkzaamheid.37

De schepping is een historische daad van God, waarmee Hij tegelijk het begin van de historie schiep. Bij de schepping is God alleen werkzaam, zonder medewerking van

32 Aalders, GOG, 30-31.

33 Aalders, GOG, 28-29.

34 Aalders, GOG, 63-64; vgl. Geesink, VHO i, 219.

35 Aalders, GOG, 147.

36 Aalders, GOG, 148; vgl. GOG, 63.

de mens als tweede oorzaak, zoals in de hele verdere historie. Natuurlijk kan, met het oog op het menselijk begrip, de mededeling omtrent de toedracht van de schep-ping niet anders dan antropomorf zijn. Het primaire doel van het schepschep-pingsbericht is ons duidelijk te maken dàt God de wereld heeft geschapen, en niet hóe hij dat heeft gedaan. De Schrift is geen leerboek voor natuurkunde, sterrenkunde of enige andere vorm van wetenschap. Het scheppingsverhaal gebruikt globale, soms zelfs ‘vage’ begrippen (bij voorbeeld ‘hemel’, ‘uitspansel’ en ‘naar zijn aard’) en het is ook niet volledig. Veel planten- en dierensoorten worden immers niet vermeld, even-min als vele fysische verschijnselen, zoals bijvoorbeeld magnetisme en elektriciteit. En ook de schepping van de engelen ontbreekt in het verhaal, terwijl wij toch uit Col. 1:16 weten ‘door Hem zijn alle dingen geschapen (…) die zienlijk en onzien-lijk zijn’.38 We hoeven daarom ook niet alle resultaten der natuurstudie, voor zover ze niet precies hetzelfde zeggen als de mededelingen van Genesis 1 en 2, onverbid-delijk af te wijzen. Het scheppingsverhaal laat vragen open, bij de beantwoording waarvan zeker belangrijke hulp van de natuurwetenschap kan worden verkregen.39