• No results found

Deel ii Consolidatie

3 Cornelis van Gelderen

Van 1904 tot zijn overlijden was Cornelis van Gelderen (1872-1945) hoogleraar in de Semitische talen en tot 1920 ook in de oudtestamentische vakken aan de vu. Namens de synode van de gkn hielden ‘Deputaten tot oefening van het verband tusschen de Gereformeerde Kerken in Nederland en de theologische Faculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam’ sinds 1908 regelmatig toezicht op de colleges om te zien of de inhoud daarvan voldeed aan de afspraken die de gkn daarover met de vu had gemaakt in verband met de opleiding tot predikant.39 In november 1916 kwamen deze deputaten tot de conclusie dat Van Gelderen ten aanzien van de oer-geschiedenis het laatste woord aan de historische kritiek liet.40 Van Gelderen had namelijk betoogd dat de genealogie en de chronologie van Genesis 1-11 niet streng historisch opgevat konden worden. Uit de etymologie van Hebreeuwse namen van personen uit de tijd vóór de Babylonische spraakverwarring leidde Van Gelderen voorts af dat deze, omdat het Hebreeuws onmogelijk de oudste taal ter wereld kon zijn, verwijzen naar ‘prehistorische figuren, gestoken in het gewaad van de histori-sche Hebreeuwse taal’. Het is niet duidelijk of Van Gelderen hier doelde op Adam en Eva, aangezien hij geen namen noemde. Ook meende hij dat men de namen van de rivieren die het Paradijs omgaven, niet direct realistisch geografisch kon opvat-ten.41 Vitale feiten als schepping en val zouden kunnen zijn meegedeeld in een sym-bolische of ideële vorm of in een legendarische inkleding.42

Deputaten concludeerden dat Van Gelderen blijkbaar van mening was dat de Schrift mededelingen doet over feiten in bewoordingen die niet ‘strict-historisch’ zijn. En dat was ‘moeilijk te rijmen met het Gereformeerd gevoelen omtrent de graphische inspiratie’. Daaruit bleek volgens Deputaten dat Van Gelderen ‘eene methode van behandeling volgt en eene Schriftbeschouwing schijnt voor te staan welke bij die belijdenis [nl. dat de Schrift is Gods Woord] niet passen, daar deze de Schrift behandelen als een gewoon literarisch product’. Verwezen werd naar artikel 3, 4 en 5 van de ngb.43 Onder protest aanvaardde Van Gelderen de terugtocht. Hij beloofde op college voortaan over zijn bekritiseerde opvattingen te zwijgen. Hij voorkwam daardoor dat zijn opvattingen in de synode ter sprake zouden komen. Dat hij door deze gijzeling in een moeilijke spagaat kwam te verkeren bleek volgens een anecdote wel eens op college.

Dit conflict is eerst in 1980 door onderzoek van het particulier archief van Van Gelderen in de openbaarheid gekomen.44 Maar kennelijk waren zijn opvat-tingen toch in ruimere kring bekend, want Van Gelderen heeft daarover

gepu-39 Aalders, 125 jaar FdG, 15-16.

40 C. Houtman, ‘Een episode uit het leven van een oriëntalist en oudtestamenticus aan de Vrije

Univer-siteit. Prof. Dr C. van Gelderen in conflict met deputaten tot oefening van het verband’, in: Augustijn e.a. ed., In rapport met de tijd, 67, noot 1.

41 Houtman, ‘Een episode’, 71-72. 42 Houtman, ‘Een episode’, 76. 43 Houtman, ‘Een episode’, 76-79.

3 cornelis van gelderen 95

bliceerd en daaraan herinnerd in verband met de synode van 1926.45 In zijn cor-respondentie uit dat jaar geeft hij er ook blijk van dat hij van mening is dat het paradijsverhaal niet noodzakelijkerwijs historisch moet worden opgevat.46 Ook J.G. Geelkerken refereerde hieraan in enkele van zijn brochures.47 Bij de debat-ten over Geelkerken zullen we Van Gelderen opnieuw tegenkomen, en wel als sympathisant van Geelkerken uit Amsterdam Zuid.48 Ook nu zette Van Gelde-ren niet door, hij overleefde, volgens M.J. Aalders, door zijn sociale intelligentie.49

45 C. van Gelderen, ‘Ingezonden stuk’, Overtoomsche Kerkbode 33 (1925), nr. 39 (27 september 1925);

Van Gelderen wijst hier op zijn artikelen: ‘Een belangrijke ontdekking in Sinai’, GTT 13 (1913) 172-181 en

een artikel in de Utrechtsche Kerkbode van 12 mei 1923 (dit stuk kon ik niet achterhalen) en tenslotte op het door hem geschreven lemma ‘chronologie’ voor de Christelijke Encyclopaedie. Dit stuk werd echter niet geplaatst. In plaats daarvan schreef F.W. Grosheide, een van de redacteuren, dit lemma zelf, mogelijk ter voorkoming van protesten.

46 Houtman, ‘Achter de schermen’, 190-191.

47 J.G. Geelkerken, Op weg naar de synode (Amsterdam 1926) 13; J.G. Geelkerken, Mijn antwoord aan

de synode (Amsterdam 1926) 27.

48 Kuiper, De voormannen, 337; C. Houtman, ‘Achter de schermen’, 180-181, noot 8. Van Gelderens

deelname leidde onder meer tot een nogal potsierlijke ingezonden stukken-wisseling met een jeugdig ge-meentelid (H.L. van Bruggen). Van Gelderen stelde zich vaderlijk op, en werd daarop door ‘mijn jongen’ lelijk te kijk gezet (Overtoomsche Kerkbode 33 (1925), nr. 41 en 42 van resp. 11 en 18 oktober 1925).

49 Kuiper, De voormannen, 337; D.Th. Kuiper, ‘De kwestie-Geelkerken. Een chronologisch overzicht’,

C. van Gelderen (1941-1942).

Zijn gedachtenexperimenten en zijn gesputter in de marge werden hem gegund, mits hij er maar niet al te openlijk actie voor voerde. Van Gelderen nam daar ken-nelijk genoegen mee. Hij was dus meer een Galileo Galilei zoals Bavinck, dan een Iordano Bruno zoals Netelenbos en Geelkerken.50 Dat het ‘Katoentje’ (Van Gel-derens bijnaam; verbastering van het Hebreeuwse qatôn – klein mannetje)51 ove-rigens niet aan persoonlijke moed ontbrak bleek in 1945 toen bij de bevrijding de Amsterdamse opperrabbijn J. Tal en zijn echtgenote uit zijn huis opdoken.52

4 De kwestie-Netelenbos

Door de toegeeflijkheid van Veltenaar, Jansen en Van Gelderen waren hun con-flicten goeddeels buiten de publiciteit gebleven. Geheel anders zou het toegaan bij de ‘kwestie-Netelenbos’.53 De Middelburgse gereformeerde predikant Jan Bernard Netelenbos (1879-1934) verkondigde in de jaren 1911-1919 in woord en geschrift oecumenische ideeën over de door hem zeer gewenste toenadering van de gkn tot de hervormde kerk. Bij zijn intrede in Middelburg (1912) leidde dit al direct tot een controverse met de kerkenraad. Het werd er niet beter op toen Netelenbos er ook nog een afwijkende mening op na bleek te houden over de lengte van de schep-pingsdagen. Hij kreeg het dringende advies zich daarover ‘vooralsnog niet uit te laten op den kansel en in de catechisatie’.54 Maar hij zette zijn oecumenische activi-teiten voort en schreef ter verdediging zijn brochure Dat zij allen één zijn.55 De ker-kenraad bracht haar bezwaren tegen Netelenbos’ optreden vervolgens in de classis Middelburg. Uiteindelijk schorste deze Netelenbos als predikant.56

Intussen publiceerde Netelenbos een nieuwe brochure: De grond van ons geloof, ditmaal niet handelend over de pluriformiteit van de kerk maar over zijn schriftbe-schouwing. Hij waarschuwt daarin tegen ‘den vloek van het intellectualisme’ en te-gen ‘Bijbelvergoding’. Uitgaande van het onderscheid tussen formeel en materieel Schriftgezag zoals dat door Bavinck was geformuleerd, legt Netelenbos nog veel sterker de nadruk op het materieel gezag van de Schrift:

De eigenlijke openbaring aan profeten en apostelen ligt achter de Schrift, vond plaats in verledene tijden. De Schrift verduurzaamde ons die Openbaring slechts. (…) De

ei-in: Harinck red., De kwestie-Geelkerken, 11-41, aldaar 26; Aalders, ‘Dr J.G. Geelkerken. Een kennisma-king’, 61; Houtman, ‘Een episode’, 84-87.

50 Vgl. Van Deursen, Hoeksteen, 96-99; zie hoofdstuk 2, samenvatting. 51 Van Keulen, Bijbel en dogmatiek, 231, noot 14.

52 C. Houtman, ‘Gelderen, Cornelis van’, BLGNP 2 (1983) 211-213.

53 C. Bezemer, ‘Netelenbos, Jan Bernard’, BLGNP 1 (1982) 208-209; C.J. de Kruijter, ‘De erfenis niet

ge-weigerd. Ds Jan Bernard Netelenbos (1879-1934)’, JGGKN 6 (1992) 83-129; D. van Keulen, ‘Schuilen achter

Bavinck? Netelenbos’ beroep op Bavinck in zijn kerkelijk conflict’, DNK 24 (2001) 33-48; Kuiper, De

voor-mannen, 261-266; Kuiper, ‘Gefnuikte vernieuwing’, 64-69.

54 De Kruijter, ‘De erfenis niet geweigerd’, 88, 95. 55 J.B. Netelenbos, Dat zij allen één zijn (Zutphen 1917). 56 De Kruijter, ‘De erfenis niet geweigerd’, 106.

4 de kwestie-netelenbos 97

genlijke openbaring, zooals ze, geconcentreerd in Jezus Christus, tot de wereld kwam, was reeds feit, eer de Schrift haar boekte. (…) De objectieve openbaring moet zich in de subjectieve voortzetten en voltooien, de uitwendige in de inwendige. (…) De Schrift doet daarbij slechts dienst als middel. (…) Vandaar dat eenmaal de Schrift een einde neemt. (…) [De] Geest verbindt ons allereerst met Hem en getuigt in ons dat we kin-deren Gods zijn. Dat is de hoofdzaak, want de openbaring had tot doel, ons kinkin-deren Gods te maken.57

De classis Middelburg stelde een ‘commissie tot colloquium’ in om met Netelenbos over de geschillen te spreken. De aandacht van het conflict verplaatste zich nu van de pluriformiteit van de kerk naar de inspiratieleer en het Schriftgezag. Een onover-brugbaar verschil betrof het punt van de grond van het geloof. Netelenbos schreef daarover: ‘De commissie zei: de grond van het geloof is de Heilige Schrift, terwijl ik staande hield: de grond van het geloof is het getuigenis van de Heilige Geest in ons hart’. De commissie concludeerde dat Netelenbos ‘in zijne beschouwing over de Heilige Schrift, zoals omschreven in zijn tweede brochure “De grond van ons geloof”, gevoelens voorstaat, welke geacht worden niet in overeenstemming te zijn met de artikelen 4 en 5 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis.’ Op 19 no-vember 1919 werd Netelenbos door de classis Middelburg afgezet als predikant.58

Netelenbos liet het er echter niet bij zitten en ging in beroep bij de generale synode. Als voorbereiding schreef hij de brochure Ben ik gereformeerd?.59 Daarin gaf hij een samenvatting van de doorge-maakte procedure en van zijn inzichten betreffende de pluriformiteit van de kerk en de geschilpunten die bij het colloqui-um ter sprake waren gekomen, namelijk de ‘ingeving der H.S., het recht der histo-rische critiek en de grond van ons geloof’. Netelenbos geeft een uitvoerige verde-diging van zijn standpunten, waarbij hij zich op Kuyper en vooral op Bavinck be-roept. De laatste citeert hij als volgt: ‘er kan verschil van meening over bestaan, of wij en hoe ver wij bij Job, Prediker en Hooglied aan historie of aan historische inkleeding te denken hebben’. Maar, zo vervolgt hij, ‘toen ik aan de commissie tot colloquium verklaarde, Gen. 3 te houden

57 J.B. Netelenbos, De grond van ons geloof (Utrecht 1919) 5-7. 58 De Kruijter, ‘De erfenis niet geweigerd’, 105-111.

59 J.C. Netelenbos, Ben ik gereformeerd? Een woord naar aanleiding van de tegen mij gevoerde

kerke-lijke procedure (Baarn 1920).

voor een Oostersch ingekleed verhaal van het feit van den val, werd dit als kettersch gekenmerkt. Maar wat doen Bavinck en de Statenvertaling [in de kanttekeningen] anders? Alleen: Bavinck houdt in theorie aan de letterlijke inspiratie vast, ik acht haar, gezien al de bovenvermelde gegevens, absurd.’ En, even verder, ‘De inspiratie der H. Schrift is een feit, maar als historische openbaring draagt ze al de kenmerken van het betrekkelijke en menschelijk onvolkomene’.60

Een door de synode daartoe benoemde commissie onder voorzitterschap van G.Ch. Aalders nam de hele gevolgde procedure nogmaals kritisch door.61 Uit het ‘dogmatisch gedeelte’ van het commissierapport blijkt dat de commissie Netelen-bos een lijst met niet minder dan negentien vragen voorlegde. De commissie ein-digde met een negental onoverkomelijke bezwaren, waaronder:

– dat br [broeder] N. den vorm der Schrift en de inkleeding wel beschouwt als door God gewild, en staande onder zijn providentiële leiding, maar niet rekent tot het

geïnspireer-de, zoodat deze vorm feilbaar is

– dat br N. wat aangaat de historie van Genesis 2 en 3 een dergelijke scheiding maakt tus-schen inhoud en vorm, tustus-schen gedachte en inkleeding, dat hij de laatste als ‘mythisch’ beschouwt. (…) Het Paradijs en de twee boomen, de slang, haar spreken en vervloeking is voor hem geen historische werkelijkheid, doch Oostersche inkleeding.

– dat Netelenbos bleef volhouden ‘dat we als protestanten niet in Jezus’ kruisdood, op-standing en hemelvaart gelooven omdat de Bijbel ons dit verhaalt, maar omdat we met Christus gekruisigd, gestorven, opgewekt en in den hemel gezet zijn’.

De commissie oordeelde dat deze en andere uitspraken van Netelenbos strijdig wa-ren met een aantal nader genoemde artikelen van de ngb en was voorts ‘van oor-deel dat deze br. als Dienaar des Woords niet kan gehandhaafd blijven’. Netelen-bos werd vervolgens op 8 september 1920 door de synode met algemene stemmen afgezet als predikant doordat het eerdere besluit van de classis Middelburg werd bevestigd.62 Bij Netelenbos’ veroordeling zal ook een rol hebben gespeeld dat hij niet naliet gedurende de procedure uitvoerig propaganda voor zijn opvattingen te maken in de pers, in brochures en bij de vele voordrachten die hij door het hele land hield. Na zijn afzetting als gereformeerd predikant verliet Netelenbos de gkn en trad hij toe als lid van de nhk. Korte tijd later werd hij hervormd predikant. Hij schreef daarna nog verschillende brochures. In één daarvan noemde hij zichzelf ‘ethisch-gereformeerd’ zoals, naar hij aanhaalde, ook Groen van Prinsterer zich-zelf had genoemd.63

Volgens Van Keulen ging Netelenbos in zijn schriftbeschouwing inderdaad uit van ‘het denken van Bavinck’, maar is het beroep op diens opvattingen ‘soms met recht’, doch ‘verschillende malen levert hij echter een eenzijdige, onduidelijke of zelfs onjuiste interpretatie van Bavincks gedachtegoed’. Niettemin wist

Netelen-60 Netelenbos, Ben ik gereformeerd?, 25. 61 Acta 1920, (bijlage 2) 102-124, aldaar 115-124. 62 Acta 1920, (artikel 139, 140) 69-71.

5 de kwestie-geelkerken 99

bos volgens Van Keulen wel een aantal intrinsieke spanningen in het werk van Ba-vinck bloot te leggen.64

Door haar veroordeling van Netelenbos specificeerde de synode de basis van het Schriftgezag. Van de organische inspiratie, met meer ruimte voor de subjectieve in-breng van de Bijbelschrijver zelf, en daarmee voor een minder letterlijke exegese, verschoof de nadruk in de richting van een mechanische of grafische inspiratie. De exegese werd daardoor ingeperkt en de kerkelijke jurisprudentie uitgebreid. Bij de volgende kwestie ging de synode op een gelijksoortige manier te werk.

5 De kwestie-Geelkerken

5.1 De aanloop

De ‘kwestie-Geelkerken’ (1924-1926) is, met uitzondering van de grote omslag in de jaren 1970-1980, de grootste crisis geweest in het bestaan van de gkn. Er werd zelfs een buitengewone generale synode voor bijeengeroepen. Johannes Gerardus Geelkerken (1879-1960) had theologie gestudeerd aan de vu en was gepromoveerd bij Bavinck (1909) op een proefschrift over De empirische godsdienstpsychologie. In 1915 werd hij predikant bij de gkn-gemeente Amsterdam Zuid (Overtoom). Zo-als eerder vermeld had hij door zijn geprononceerd vernieuwingsgezind optreden weerstanden gewekt. De ‘kwestie’ kwam aan het rollen door zijn preek op 23 maart 1924 over Zondag 3, vraag 7 van de Heidelbergse Catechismus: ‘Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des menschen?’. Volgens een gemeentelid (‘broeder Mari-nus’) had Geelkerken bij de behandeling van het verhaal van de zondeval uit Gene-sis 3 getuigd van een opvatting die ‘het duidelijk bericht der Heilige Schrift over de eerste zonde des menschen (…) in twijfel trekt en als onwaarschijnlijk verkondigt’. Marinus diende een bezwaarschrift in bij de kerkenraad.65

Evenals bij de kwestie-Netelenbos doorliep de procedure bij Geelkerken achter-eenvolgens de kerkenraad, de classis en de particuliere synode van Noord-Holland en kwam zij ten slotte op de agenda van de buitengewone generale synode van 1926 in Assen. Met voorbijgaan van kerkrechtelijke en procedurele kwesties beperk ik mij tot de dogmatische en exegetische aspecten van het probleem met betrekking tot de exegese van de eerste drie hoofdstukken van Genesis en met het Schriftgezag in het algemeen. Deze vragen kwamen formeel aan de orde in beraadslagingen in de genoemde kerkelijke vergaderingen.66 Maar de kwestie trok ook veel publieke

aan-64 Van Keulen, ‘Schuilen achter Bavinck?’, 45-48.

65 B.A. Venemans, ‘Geelkerken, Johannes Gerardus’, BLGNP 2 (1982) 206-209; Kuiper, De voorman-nen, 273-291; D.Th. Kuiper, ‘Bibliografie inzake de kwestie Geelkerken’, in: Harinck red., De kwestie-Geelkerken, 205-211; Kuiper, ‘De kwestie-Geelkerken. Een chronologisch overzicht’, in: Harinck red., De kwestie-Geelkerken, 11-41; Aalders, ‘Dr J.G. Geelkerken. Een kennismaking’; Van Keulen, Bijbel en dogmatiek, 247-278.

66 Voor een overzicht van de gevolgde procedure zie: Kuiper, ‘De kwestie-Geelkerken. Een

dacht, niet in de laatste plaats door toedoen van Geelkerken zelf, die zowel over zijn zienswijze als over de kerkelijke procedure diverse brochures en krantenartikelen schreef. Zowel in de locale als in de landelijke kerkelijke en algemene pers werd de zaak heftig bediscussieerd. Buiten de kring der geestverwanten wekte de kwestie van ‘de sprekende slang’ vooral opperste verbazing en hoon (zie spotprent p. 105).

Naar aanleiding van de klacht van Marinus stelde Geelkerken, die ‘van schets’ gepreekt had, een week later een ‘preekcoupure’ op schrift. Hieruit volgt nu een citaat met betrekking tot zijn behandeling van het derde hoofdstuk van Genesis:

Zo spreekt het van de staat der rechtheid en dus van een tijdperk in de geschiedenis der mensheid, dat aan haar geschiedenis, zoals wij die alleen kennen, namelijk in de zonde, voorafgaat. En gelijk van den staat der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kun-nen wij ook van dien staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling. Als God ons dan ook daaromtrent zijn openbaring geeft, dan spreekt hij daarover, èn van dien staat der hemelsche heerlijkheid èn van dien staat der rechtheid, in bewoordingen aan onze tegenwoordige aardsche bedeeling

5 de kwestie-geelkerken 101

leend. Anders zouden wij er niets van kunnen vatten (…). Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei bijzonderheden, die Genesis 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd, en zijn er schier evenveel ‘verklaringen’ als geleerde uitleggers. Denk maar aan ‘den boom der kennis des goeds en des kwaads’, de slang en haar spreken, den boom des levens, enz. Doch de gemeente late zich door dit alles niet van de wijs brengen. Vast staat, dat wij in Genesis 3 de bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van de zondeval, die heeft plaatsgehad aan het begin van de geschiedenis van ons menselijk geslacht.67

Een historisch feit dus, medegedeeld in bewoordingen die zijn aangepast aan ons bevattingsvermogen. De kerkenraad van Amsterdam Zuid verklaarde Marinus’ klacht ongegrond. Marinus ging daarop in beroep bij de classis Amsterdam. Daar werd, kort samengevat, vastgesteld dat Geelkerken weliswaar de zondeval als een historisch feit erkende, maar dat niet viel uit te maken ‘of heel het verloop van het verhaal (…) door dr Geelkerken als historie wordt aanvaard.’ Blijkbaar was door diens verklaring de indruk gewekt alsof hij ‘van gevoelen is, dat de openbaring in Genesis 1, 2 en 3 geboekt door God is gegeven in symbolischen vorm, evenals de openbaring van den staat der heerlijkheid, wat zou leiden tot de voorstelling, dat Genesis 1-3 niet zou zijn zuivere historiebeschrijving, hetwelk in strijd zou wezen met onze belijdenisgeschriften.’ De classis betrok dus alle drie eerste hoofdstuk-ken van Genesis en daarmee ook het scheppingsverhaal bij de procedure. De be-langstelling was echter niet gericht op het scheppingsverhaal als zodanig maar op ‘de staat der rechtheid’, de paradijselijke toestand van zondeloosheid, waaraan een einde kwam door de zondeval.

De classis won ‘professoraal advies’ in bij de theologische hoogleraren van de vu en Kampen. Een van hun adviezen luidde om het eerste hoofdstuk van Genesis buiten beschouwing te laten, omdat de bewuste preekcoupure daarop geen betrek-king had.68 Geelkerken tekende daar in een brochure, de preekcoupure parafrase-rend, bezwaar tegen aan:

Ik merk hier op dat ik in mijn preek-coupure met zoovele woorden evenmin gesproken heb over Genesis ii. Wanneer men nu zegt: gij noemdet toch ‘den boom der kennis des goeds en des kwaads’ en ‘den boom des levens’, en van beide wordt toch ook gesproken in Genesis ii, dan antwoord ik daarop: dan moet óók Genesis i in de vragen gehandhaafd blijven, want ik sprak van ‘den staat der rechtheid’, en daarvan gewaagt ook Genesis i. Trouwens, Genesis i-iii vormen voor de exegese zulk een in zichzelf afgesloten, één en ondeelbaar Schriftgedeelte, dat het struisvogel-politiek is, om wel omtrent de exegese van Genesis ii en iii ‘vragen’ te stellen, maar Genesis i terzijde te laten. (…) Ook is het