• No results found

4. Welke rechten hebben overige betrokkenen op grond van internationale wetgeving?

4.6. Het recht op family life (artikel 8 EVRM)

Juridische ouders hebben op grond van artikel 8 EVRM recht op family life met hun kind. Artikel 8 lid 1 EVRM bepaalt dat: “een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven”. Hierin valt een negatieve verplichting voor de staat te lezen om zich niet te mengen in dit gezinsleven, tenzij aan een van de voorwaarden in artikel 8 lid 2 EVRM is voldaan.95 Getracht wordt op deze manier het gezinsleven te eerbiedigen waarbij ingrijpen slechts is toegestaan indien een geoorloofd doel nagestreefd wordt. Bij kinderbescherming is dit doel veelal het belang van het kind om de banden met zijn gezin in stand te houden en op te groeien in een veilige en stabiele omgeving.96 Een kinderbeschermingsmaatregel tast het recht op een ongestoord gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM echter per definitie aan. De noodzaak van deze beperking

95 Artikel 8 lid 2 EVRM ‘Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’; Forder 2008, p. 41-86. 96 C. Forder. Gaat het voorontwerp van de Wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen te ver of juist

niet ver genoeg? Het voorontwerp getoetst aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. in: M.R. Bruning & J. Kok, Herziening kinderbeschermingsmaatregelen.

33

moet worden aangetoond, wil zij gerechtvaardigd zijn.97 De

kinderbeschermingsmaatregel dient daarom bij wet te worden voorzien en moet voldoen aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Punselie98 is van mening dat de staat minder speelruimte toekomt daar waar het gaat om een ingrijpen in het gezinsleven, aangezien dit het gevaar kan opleveren dat de band tussen de ouder en het kind verloren gaat. Om vast te kunnen stellen of het ingrijpen in het gezinsleven voldoet aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, dient gekeken te worden naar alle omstandigheden van het geval.

Een voorbeeld van een zaak waarbij het EHRM stelde dat een kinderbeschermingsmaatregel een zeer ernstige inbreuk op het gezinsleven had gemaakt, was de zaak Wallova en Walla t. Tsjechië99. Deze zaak had betrekking op ouders waarvan de vader geen vast werk had en de moeder werkloos was. De huisvesting zou onvoldoende geschikt zijn en de kinderen werden uithuisgeplaatst. Het EHRM besliste in deze zaak dat er sprake was van een schending van het family life. Volgens het EHRM stonden het opvoedkundige en affectieve vermogen van de ouders nooit ter discussie. Daarnaast zouden de ouders inspanningen geleverd hebben om hun situatie te verbeteren. Volgens het EHRM had het materiële gebrek van de ouders gecompenseerd kunnen worden met andere maatregelen dan het gezin uit elkaar te halen. De autoriteiten hadden moeten onderzoeken of er andere minder ingrijpende maatregelen voor handen waren om te voldoen aan het proportionaliteitsvereiste.

Het recht op family life houdt niet alleen een negatieve verplichting voor de staat in, het kan ook een positieve verplichting opleveren. De staat dient namelijk maatregelen te treffen zodat hereniging tussen ouders en het kind mogelijk is. Het EHRM benadrukt dat wanneer er overgegaan wordt tot een kinderbeschermingsmaatregel zoals een uithuisplaatsing, dit als een tijdelijke maatregel gezien dient te worden. Als de

97 Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3.

98 E.C.C. Punselie. Voor een pleegkind met recht een toekomst: een studie naar de (rechts)positie

van (pleeg)ouders en (pleeg)kinderen in geval van langdurige uithuisplaatsing. Leiden: Kluwer 2006.

34

omstandigheden het toelaten, dient de kinderbeschermingsmaatregel beëindigd te worden. De achterliggende gedachte hiervan is dat het belang van het kind het beste gediend wordt als het kind met zijn juridische ouders samenleeft. Het EHRM stelt dan ook dat het kind bij zijn juridische ouders thuishoort.100

Het recht op family life kan ook aan de orde komen bij een uithuisplaatsing. Het family life heeft dan betrekking op het belang om ouders te betrekken bij de besluitvorming over de plaatsing van het kind. Dit kan bereikt worden door inzage in de informatie welke aanleiding was om een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen.101 In de zaak T.P. en K.M. t. Verenigd Koninkrijk102 ging het om een kind dat in een pleeggezin geplaatst werd omdat vermoed werd dat het seksueel misbruikt zou zijn door de vriend waarmee haar moeder samenleefde. De advocaten van de moeder kregen een jaar na de uithuisplaatsing inzage in de transcriptie van het gesprek van het kind met de kinderpsychiater. Uit deze transcriptie bleek dat er een vergissing was gemaakt. Het EHRM oordeelde dat hier sprake was van een schending van het family life. De overheid had namelijk de plicht om op eigen initiatief inzicht te geven in de besluitvorming.103 In de zaak Buchberger t. Oostenrijk104 besliste het EHRM dat ‘in het beslissingsproces dat leidt tot de verplaatsing van een kind, ouders in voldoende mate betrokken moeten zijn om hun belangen te kunnen verdedigen’.

Er heeft lange tijd onduidelijkheid bestaan over de vraag of pleegouders family life met hun pleegkind kunnen hebben. Het EHRM heeft hier in de zaak X tegen

100 M. Angius. ‘Family life in spagaat’. Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht. 2015/14; E.C.C. Punselie, Voor een pleegkind met recht een toekomst: een studie naar de (rechts)positie van

(pleeg)ouders en (pleeg)kinderen in geval van langdurige uithuisplaatsing. Leiden: Kluwer, 2006; EHRM 26 mei 1994, 16969/90 (Keegan/Ierland).

101 C.J. Forder. ‘Het menselijk hart van het familierecht: overzicht van de ontwikkelingen 1995-2002 (deel II)’. NJCM bulletin, volume 28 (203), aflevering 1. P.19-36.

102 EHRM 10 mei 2001, 28 945/95 (T.P. en K. M. tegen het Verenigd Koninkrijk).

103 K. Rimanque. Het recht op veiligheid: referaten van de achtste studiedag van het Universitair

Centrum voor Mensenrechten. Antwerpen, 2001. P. 150.

35

Zwitserland105 uitspraak over gedaan. Het EHRM heeft in deze zaak vastgesteld dat een kind naast gezinsleven met zijn juridische ouders ook gezinsleven kan hebben met zijn pleegouders. Het EHRM heeft echter na deze uitspraak het bestaan van family life tussen pleegouders en het pleegkind niet meer expliciet genoemd in zijn uitspraken.106 Bij het vaststellen van family life tussen pleegouders en het kind dient er volgens het EHRM gekeken te worden naar onder andere de duur van de relatie, de kwaliteit van de relatie en de rol die de volwassene speelt in het leven van het kind. Forder107 stelt dat om te bepalen of er sprake is van een relatie tussen de pleegouders en hun pleegkind, het belangrijk is om te weten hoe het kind de relatie ervaart. Zij stelt dat een relatie altijd tweezijdig is. De mening van het kind is daarom belangrijk om te achterhalen of de band tussen het kind en zijn pleegouders sterk is. Ook de Hoge Raad heeft in verschillende uitspraken108 bepaald dat een relatie tussen een pleegkind en zijn pleegouders gezien kan worden als family life in de zin van artikel 8 EVRM, waardoor een inbreuk op dit recht niet zomaar kan plaatsvinden.109 Bruning110 is van mening dat bij elke verplaatsing van het pleegkind, of het nu gaat om een overplaatsing of een terugplaatsing, een rechterlijk beslissing genomen dient te worden. Zeker wanneer het kind family life heeft opgebouwd met zijn pleegouders. Of er sprake is van family life hangt volgens haar af van de leeftijd van het pleegkind en de periode dat het kind bij zijn pleegouders heeft gewoond.

105 EHRM 10 juli 1978, 8257/78 (X/Zwitserland).

106 M. Angius. ‘Family life in spagaat’. Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht. 2015/14. P.2. 107 C.J. Forder. ‘Het menselijk hart van het familierecht: overzicht van de ontwikkelingen 1995-2002 (deelII)’. NJCM bulletin, volume 28 (2003), aflevering 1. P.19-36.

108 HR 6 november 1987, NJ 1988, 829; HR 10 maart 1989, NJ 1990, 24; HR 23 maart 1990, NJ 1991, 149.

109 E.C.C. Punselie. Voor een pleegkind met recht een toekomst: een studie naar de (rechts)positie

van (pleeg)ouders en (pleeg)kinderen in geval van langdurige uithuisplaatsing. Leiden: Kluwer 2006.

36

4.7. De verhouding tussen het belang van het kind en het belang van de overige