• No results found

De noordwestelijke wand van de sleuf is in zijn geheel opgeschaafd. Vanwege de grote één-vormigheid is besloten het profiel niet in zijn geheel te tekenen, maar om de 10 m een profielko-lom op te nemen en door de fysisch-geograaf te laten beschrijven, zie bijlage 3. Er zijn zo over de lengte van 60 m 7 profielopnamen van 1 m breed gemaakt. Ter plekke van de profielopna-men is vervolgens vanaf het vlak nog 1 m geboord. Omdat het couperen van de sporen S2 en S3/S4 machinaal moest gebeuren, konden daarbij door de fysisch-geograaf extra waarnemin-gen worden gedaan. Deze heeft hij gebruikt bij de uitwerking en het verslag over het profiel en de bodemopbouw.

Ten behoeve van het fysisch-geografisch onderzoek en de landschappelijke vraagstelling van de mogelijke vindplaats, was door mevr. drs. M. van Dinter (fysisch-geograaf van ADC Archeo-projecten) een korte notitie opgesteld7. De volgende twee alinea’s en afbeelding 3.1 zijn direct ontleend aan die notitie.

Het onderzoeksgebied ligt op de stroomrug van de Vecht, ten oosten van de middeleeuwse restgeul van de Vecht. De Vecht takt ruim 2 km zuidelijker in Utrecht af van de Oude Rijn. De Vecht is circa 800 v.Chr. ontstaan, dus rond de overgang van de Late Bronstijd naar de Vroege IJzertijd (data: 2650 ± 80 en 2620 ± 50 BP). Vermoedelijk heeft dit geleid tot een afname van de waterafvoer van het rivierstelsel ten westen van Utrecht. Zowel de Rijn als de Vecht stroomrug maken deel uit van het Utrechtse stroomstelsel. Het stelsel loopt via Wijk bij Duurstede naar Utrecht en Woerden richting de monding in zee bij Leiden. Het was gedurende duizenden jaren één van de belangrijkste Rijnarmen in Nederland. Het stelsel is circa 4.300 v.Chr. (Vroeg Neoli-thicum; ca. 5500 BP) actief geworden. Maar waarschijnlijk was pas na 3.000 v.Chr. (Midden Neolithicum, ca. 4500 BP) sprake van grootschalige rivieractiviteit.

De Oude Rijn blijft tot in de 5e eeuw actief, alvorens te verlanden. Na enkele decennia, rond 500 n.Chr., vormt de Oude Rijn echter weer een geheel nieuwe rivierbedding binnen zijn eigen stroomgordel. Deze bedding begint aan het begin van de 9e eeuw te migreren en vormt daarbij scherpe meanders. In de 10e eeuw vangt de verlanding van de diepste delen van deze rivier-bedding aan. In 1122 n.Chr. komt definitief een einde aan de activiteit van de Rijn, als deze stroomopwaarts, als Kromme Rijn, bij Wijk bij Duurstede wordt afgedamd. De ondiepere delen verlanden pas in de 12e eeuw, als de afdamming een feit is. Over de ontwikkeling van de Vecht is relatief weinig bekend. In afbeelding 3.1 is de vermoedelijke migratie van de middeleeuwse loop van de Vecht aangegeven.

7 E-mail van mevr. drs. M. van Dinter (ADC) aan mevr. drs. H. Jansen (Grontmij), d.d. 22 januari 2010.

Resultaten

Afb. 3.1 Ligging van onderzoeksterrein (asterix) op de kaart van Wansleeben (1982).

In donkerblauw: middeleeuwse restgeulen, in lichtblauw: mogelijke kronkelwaardgeulen op basis van slootpatronen op oude topografische kaarten. Overgenomen uit de notitie van Van Dinter.

Ter beantwoording van de algemene landschappelijke vraagstelling voor geo-archeologisch onderzoek in Utrecht, waren door Van Dinter de volgende 5 vragen geformuleerd8.

1. Wat is opbouw van de ondergrond ter plaatse? Lithologische beschrijving inclusief kalkge-halte van lagen, genetische interpretatie (oever-, bedding-, kom-, restgeul- of crevasseafzet-tingen, vegetatiehorizonten).

2. Indien beddingzand aanwezig is: NAP-hoogte minimum en maximale hoogte van top aan-geven. Is daarnaast sprake van (grootschalige) accretievlakken: hellingsrichting aanaan-geven.

3. Indien een restgeul (kronkelwaard- of restgeul) aanwezig is: breedte en maximale diepte aangeven. Altijd C14-monster nemen van basis van opvulling (als deze bestaat uit venige of humeuze klei of zwak tot sterk siltige klei.

8 Vereenvoudigd naar Van Dinter.

Resultaten

4. Indien een (begraven) vegetatiehorizont aanwezig is: NAP-hoogte aangeven en eventueel beschrijving en dikte van afdekkende laag.

5. Wat is de datering van sporen die zijn ingegraven vanuit bouwvoor, vegetatiehorizont of an-dere archeologische niveaus?

Ten aanzien van de specifieke locatie Thorbeckepark waren nog 2 extra vragen geformuleerd:

6. Zijn er duidelijk accretievlakken te zien in de beddingafzettingen? Zo ja: in welke richting?

Indien verschuiving in westelijke richting, is er mogelijk een relatie met de verschuiving van de rivierbedding in de Middeleeuwen te leggen?

7. Of is sprake van een (relatief) oud deel van de meandergordel?

Door de fysisch-geograaf zijn de 7 profielkolommen bekeken en beschreven, daarnaast heeft hij het totale lengteprofiel bestudeerd en de boringen gezet. Het samengestelde profiel met be- schreven lagen ziet er als volgt uit:

1. bouwvoor, humeus matig tot sterk siltig fijn zand, zwak grindig, spoor baksteen, veel wortel-resten, kleur: bruingrijs;

2. sterk humeus/slibhoudend kleiig zand en lichte tot matig zware zavel, kleur grijszwart.

3. zavel/lichte klei, weinig tot veel plantenresten, baksteen, houtskool; bovenin plaatselijk hu-meuze vlekken en onderin zandiger, kleur bruingrijs;

4. opgebracht grof (bouw)zand, matig tot sterk grindig: kleur: geelgrijs;

5. zavel, lichte klei, weinig plantenresten, spoor baksteenresten, houtskool; bij profiel 6, 7: zeer veel baksteenfragmenten, kleur: grijsbruin;

6. lichte tot matig zware zavel. fining upwards, kalkrijk, weinig roest, schelpenresten, spoor baksteen, kleur: grijsbruin;

7. zwak siltig matig grof zand, naar onderen groffer, plaatselijk zavelige bandjes, kalkrijk, kleur:

geelgrijs;

8. zwak siltig grof zand, zwak grindig, kalkrijk, kleur: geelgrijs.

Er is sprake van een 30-40 cm dikke, humusrijke bouwvoor (laag 1). Daaronder volgt een 5 tot 10 cm dikke humusrijke laag (laag 2). Deze laag is waarschijnlijk oorspronkelijk aangebracht om de grasgroei te bevorderen en is voor een groot deel in de bovengrond verwerkt door deze te frezen. Daaronder volgt een pakket zware zavel tot lichte klei (laag 3) met daaronder een 20 tot 50 cm dikke laag zand (laag 4). Dit zand is ingebracht ter verbetering van de afwatering van het veld. Het zand is vrij grof met divers grind en ook enkele stenen en kan op grond van samen-stelling en structuur het beste worden omschreven als Waalzand.

De zavelige tot kleiige laag (laag 5) onder het zandpakket is waarschijnlijk deel geweest van de oorspronkelijke bovenste grondlaag van voor de aanleg van het sportpark. De lagen boven en onder de zandlaag, respectievelijk laag 3 en laag 5, bestaan lithologisch gezien uit hetzelfde materiaal, het betreffen oeverafzettingen. Waarschijnlijk is bij de aanleg van het sportveld een deel van het oorspronkelijke maaiveld afgegraven en in depot gezet; hierna werd een zandpak-ket ingebracht, en de in depot gezette grond werd weer terug aangebracht. Dit bovenste pakzandpak-ket (laag 3) is door roering en contact met andere grondlagen alleen soms iets humeuzer.

Onder de bruine, licht tot matig zavelige laag komen dan de meer zandige/zavelige oeverafzet-tingen (laag 6) en de grofzandige beddingafzetoeverafzet-tingen (laag 7 en 8). De overgang van de fijnere oeverafzettingen naar de grovere beddingafzettingen ligt tussen de 0,3 m en 0,1 m +NAP.

Op circa 3 m afstand van de profielkolommen 3 en 4 is in het midden van proefsleuf bij het zet-ten van coupes een humeuze, verwerkte kleiige laag met baksteenreszet-ten aangetroffen op een diepte van circa 0,1 m tot 0,3 m -NAP. Dit wijst op een lokale, diepe verstoring.

Er zijn vanwege de beperkte breedte van de sleuf en de 7, grotendeels éénvormige profielop-names geen verdere uitspraken te doen over de mogelijke ruimtelijke ontwikkeling van de ver-moede kronkelwaard. Van de 7 vragen, zoals geformuleerd in de notitie van Van Dinter, is het alleen mogelijk gebleken de eerste vraag te beantwoorden, de andere 6 kunnen binnen dit on-derzoekskader niet beantwoord worden.

Resultaten

GERELATEERDE DOCUMENTEN