• No results found

Het hooghe-liedt Salamons; In Neder-duytsen gedichte

Iste. Liedt: Cap. I. van 't Iste. tot 7de. vers. Stem: Als ick uyt wandelen gae.

1.

Vers 1. DEr Lieden Hooge-lied' Van Bruydegom en Bruyd' Die wat by haer gheschied' Soo singen over-luyd',

Dat yeder hooren mach haer sonderlinghe sin, Haer onderlingh verdragh van Geestelijcke min.

2.

De Bruydt begint de spraeck, Sy toont haer lust en liefd', Verlangen en vermaeck, Begeert te zijn gheriefd'

Van haren Bruydegom, bekent haer swartigheydt, Sy keert haer om en om, wil van hem zijn gheleydt.

3.

2 Och! dat hy my een kus Van sijn gheleerde mond', Een soete liefden-blus Van sijne lippen sond'!

Mijn liefs gerieflijckheyt is beter dan de Wijn, Sijn Olys lieflijckheyt die wil geroocken zijn.

4.

3 Sijn name Christus, is, Als Oly uyt-gestort, Die 't sijner lievenis De Maeghden heeft geport.

Ey Liefste! treck, ey treck! de handen aen ons slae, Verbeter ons ghebreck, dan loopen wy u nae.

5.

4 En als we zijn gebracht Tot in de binnen-zael, Gevoelend' uwe kracht, Wy sullen al-te-mael

Verheughen, vrolijck zijn; uw' liefgetalligheyt Vermelden boven Wijn, met een bevalligheyt.

6.

5 Ghy teere Dochteren Van 't Nieu-Ierusalem! Gedenckt, hoe-wel ick ben Wat swart, dat ick in hen

Mijn Bruydegom beschut, noch lieffelijck verschijn, Gelijck der Kedars hut, en Salomons gordijn.

7.

6 Veracht my niet, O neen! Om mijn verbrandt gelaet; De Sonne my bescheen: Gewelt en sellen haet,

Der Broederen veraet my drongh tot Hoederin Der valsche Wijnnegaert; dies hoed' ick mijn te min.

8.

7 Ghy, dien mijn Ziele mind', Ey segget my doch aen! Waer ick de Weyde vind' Daer uwe Kudden gaen

In 't heetste van de dagh? Want waerom ick dan sou By vreemde met gheklagh zijn een bedeckte Vrou?

9.

O Heer! by wien ick blijf, En soeck de rechte Weyd' Tot uwe Kuds gerijf: Geef dat ick niet en scheyd'

Door druck of lijf-gevaer, van u ghesonde Leer, Noch keere tot de schaer, die soecken u oneer.

IJde. Liedt: Cap. 1. vers 8. tot 11. Stem: Soo langh is 't muysje vry.

1.

DE Bruydegom vernam De stem, die tot hem quam,

Van sijn gheliefde Bruyt tot dwalingen bekoort, Dies riep over-luydt dit troostelijcke woort:

2.

8 O Schoone! weet je 't niet? Gaet henen en besiet

Het rechte schapen spoor; en uwe Geyten Weydt, Al waer der Herd'ren Choor de Tenten heeft gespreyt.

3.

O mijn, o mijn Vriendin! Swart swack in uwen sin,

9 Met recht ick u ghelijck by Peerde schoon en sterck, In Pharoos Waghen-rijck, om mijn ghenaden-werck.

4.

10 Het gheen is in 't gesight, En daer de schoonte light

Vw' wangen, uwen hals, ick lieflijck heylich maeck Het schoonste schoon, van als is u een eygen saeck.

5.

11 Doch hoe verciert ghy zijt, Soo sal noch metter tijt

V Ciersel hippelen, ghelijck het reyne Gout, Met Silv're stippelen veel stralich wert beschout.

6.

Wy Vader, Soon en Geest, Die van u zijn gheneest,

Wy sullen u met Goud en Silver rood en wit, Gelijck een Nieu-getroud', gaen stellen in 't besit.

IIJde. Liedt: Cap. 1. verss. 12. 13. 14. Stem: Ick roep u Hemelse Vader.

1.

DE soetelijck getrooste Bruyt, Door toe-segh der ghenaden En heerlijckheyt, gaet wacker uyt;

Vol lovens hingh' de tongh, Van roem het keeltje songh, Als die was onbeladen.

2.

12 Terwijlen dat mijn Heer, se seyt, Mijn Heer, de waerde Koningh, Ter tafel sit, in heerlijckheyt,

Aen sijne ronde dis; Hy by my krachtigh is, In mijn geringe wooningh.

3.

Want mijn Nardus, uyt de bloet Van sijn ghestorte gaven, Haer lieffelijcken riecken doet,

By een geloovigh hert Dat heen ghedreven wert m Ziele-lust te laven.

4.

Wanneer ick als een Duyve kirr' 13 Met vyerighe Gebeden,

Is hy ghelijck een bundel Mirr',

Dat mijn borsten scheyt, En op het herte leyt In mijne flaeuwigheden.

5.

Daer kan gheen soetelijcker lucht 14 Van uwe kruyden wesen,

Noch aenghename Cyprus-vrucht, T'Engeddi voort-gebracht, Dat ick de troosten acht, Die mijn Ziel ghenesen.

IIIJde. Liedt: Cap. 1. vers 15. Stem: Lieve dochters vol van jeuchde.

1.

WEl mijn lieve Vriendinne! Die gy met de schoonste schoont' Der ghenade zijt gekroont, 15 Siet ick u van herten minne,

Want uw' glasen Appel-boogh Is gelijck der Duyven oogh.

2.

Huysch en kuysch, en wonder zedigh Vwer beyden Oogen-licht,

In het helder aengesicht Van de vuyligheden ledigh,

In eenvoudigheden blickt, Datter niet is ongeschickt.

3.

Godes Geest op my gedalet In een soete Duyfs gedaent, Die tot vriend'lijckheyt vermaent, Heeft uw' oogen soo bestraelt, Dat geneghen alle beyd' Sy nu zijn, tot vriend'lijckheyd'.

4.

Ia door mijn geschoten stralen, Heeft uw' Siender, uw' Propheet, Heeft uw' innerlijck gheweet, Sulcken leyden tegen 't dwalen; Dat d'onsienlijcke Godt Is haer eenigh oogen-schot.

Vde. Liedt: cap. 1. vers 16. Stem: Schoonste Nymphe.

1.

LIeve weerde! al 't gepronck, En gelonck Mijner lieffelijcker oogen,

Is van boven neergedaelt, En gestraelt, Om uw' eere te vertoogen.

2.

O ghy Schoonste van natuur, Als een vuur! 16 O ghy Lamme! sonder vlecken,

Van uw' volheyt heb ick al, 't Wel-geval, Dat mijn vuylheyt kan bedecken.

3.

Siet uw' lieffelijck geroep, Als een hoep, (T'my-waert die ghy zijt beladen)

Om het swacke vat gepast, Houdt soo vast, Dat ick niet en suf voor quaden.

4.

En oock onse leger-stee, Komt alree Door ons' onderlinge soenen,

Van het geestelijcke kruyt, En gespruyt Als een Palme-boom te groenen.

5.

Onser huysen valcken zijn, Sonder schijn, Even als de Ceder-boomen,

Onse Galeryen hoogh, Als een boogh Van Cypres, geen stanck en schromen.

6.

Siet de Ceder onverrot, Schoone lot! En de rieckende Cypresse

Van der Kercken vaste deught, Ende vreught, Geven een ghelijcke lesse.

VJe. Liedt: cap. 2. verss. 1. 2. Stem: 2. Carileen.

WEerde Dochter, Hemels Kindt, Van den Heer en Heyligen bemindt! Al de stof van uw' lof,

Al de klanck, Van uw' sanck Is der vromen alderschoonste danck: Dewijl de roem Van de

bloem

Dien ick noem, meerder straelt Als het veldt, hoe seer het praelt. 't Is wel recht Dat ick slecht, Als uw knecht Ben geacht by het boos en het loos gheslacht.

2.

1 Nochtans ben ick als een Roos Van Saron, die lieffelijcken bloos: Want bespeur Al de kleur

En de geur dien ick geef,

Als een teken dat ick boven sweef: Want en de kreuck, en de breuck, En de reuck, dien ick draegh, Is een antwoordt op de vraegh: Hoe de macht En de kracht Van de dracht, dien ick baer Is geacht by der vromen schaer?

3.

Als een Lely in het dal,

In het dal van 't soete water-val, Onverset, Onverplet,

Onbesmet met m'en wit,

Suyver boven alle schoont' ick sit. De Lely-naem ende faem, Droegh ick 't saem met men Lief, 2 Dien ick boven al gherief;

Des haer schoont' Seer gehoont, Maer gekroont, lieflijck slaet, En by Doornen niet onder-gaet.

VIJde. Liedt: cap. 2. verss. 3. 4. Stem: Prins Robberts marsch.

MYn Lief is wel vermakelijck De neus en oock het oogh; Ja maer niet minder smakelijck De tongh en gagelboogh:

Want als een Appel-boom in 't Wout, 13 De boomen overmant,

Soo by de Sonen die men schout, Mijn Lief de kroone spant.

2.

Van sijne schaduw 'treck ick nutt' Dat ick d'er onder sit,

Sijn scherm' en schildt is mijn beschut: Sijn vrucht is in 't ghebit

Een soet spijse voor de smaeck: 4 Hy voert my in 't Wijnen-huys,

Ontsteeckt de Wijnen tot vermaeck, En sterckt me teghen kruys.

3.

Syn reyne liefd' is over my Een vendel, een banier,

Sy maeckt m'en herte vry en bly, Sy is al mijn bestier,

Sy voert, se leyd', se maeckt me vast, Dat van hem ick niet wijck,

Dat in de strijdt, dat onder last Ick nimmermeer beswijck.

VIIJste. Liedt: cap. 2. verss. 5. 6. 7.

Stem: Ach wat plagen! ontrou werdt nu hoogh gekroont.

ACh wat daghen!

Vrienden van mijn weerde Vrient, 'k Moet het klagen,

't Gaet my door en door 't gebient:

Want de jeuchden van het jongste-liefde-mael, En de vreuchden zijn te grof of ick te

schrael:

Ick ghevoel van binnen, dat my in de sinnen is

Liefde-treken, min-ghebreken maken dat ick my vergis.

2.

5 Brenght de Flessen Van de Gheestelijcke Dorst,

Datse lessen

Mijn verlanghens herte-dorst.

Laet de vruchten van den eeuwigh-levens boom My verluchten, en benemen al de schroom

Ick ben kranck van liefde, mijne min tot heerlijckheyt Doet me spreken, ende smeken, slisset mijn begeerlijckheyt.

3.

Laet de handen

6 Van mijn Salichmaker beyd' Zijn als banden

Om mijn hoofd en hert geleydt;

Als een sincker onderstutte my het hooft, Sijne slincker, en s'en Rechter zy ghelooft.

Met h'er sterck omhelsen 't flauwe hert een steun te zijn, Dat mijn kermen heb ontfermen, sijne ruste zy de mijn.

4.

Ondertusschen, 7 Dochters van Ierusalem,

Om te blusschen

Mijne dorst, en liefde-stem,

Ick besweer u, by de Hinden op het velt, En begeer nu, laet de liefden ongequelt,

Dat haer niets en steuret, op en weck, noch watter maeck', Laetse rusten, tot haer lusten; laetse branden datse blaeck'.

IXde. Liedt: cap. 2. verss. 8. – 15.

Stem: Een Ionckvrouw die mijn hert doorwondt. DAer is de stemme van mijn Vrient,

8 Ick riep hem en hy hoord' Hy isser die me troost verlient Met sijn ghesicht en woordt.

Hy springht, hy huppelt over 't hoogh Van bergh en heuvel heen;

Niets hinderen sijn mondt en oogh, Mijn sonden groot of kleen.

2.

Soo snellijck haest hy als een Rhee, Of jonger Hinden-welp;

9 Hy is al by de muer alree Tot mijner Zielen-help.

En schoon de muer hem van me scheyt, Door tralien hy blinckt,

En kijckend' uyt de venster leyt: 't Gejuych der vreugde klinckt.

3.

My dunckt ick hoor geroep, tot my, 10 Stae op mijn trouw Vriendin!

Verbergh u niet, vertoon u vry Mijn Schoon', die ick bemin. 11 De droeve Winter is voor-by,

De reghen wegh-gegaen, De Hemel klaer, de lucht is bly, Laet uwe rouwe staen.

4.

De bloemen brengen bloeysel voort, 12 De sanger-rijdt genaeckt,

De Tortel-duyven stem men hoort, De droefheyt zy ghestaeckt. De Geestelijcke Lente-tijdt, Van Hemels melody,

Der Heyligen ghesanten blijdt Is vol verquickery.

5.

13 De Wijn-stock en de Vijge-boom Van mijn vernieuwde Kerck, Geladen met den eersten room Van 't neerstigh acker-werck, Die brengen Druyven, Vijgen, voort Van jonge teere vrucht,

Getuyghen van een beter oort Der soetelijcke lucht.

6.

Wel op Vriendinne! stae dan op, Kom uyt de scheur en kloof 14 Der Rots, en holle steyle top,

Betoon my u gheloof:

Laet wacker hooren uwe stem, Sy is my rechte soet.

Kom uyt, en blijf niet in de klem, Want uw' gedaent is goet.

7.

En ghy die mijne gaerd aenhangt, Bewaerts' als eyghen erf;

15 Siet toe, die loose Voose vanght Die loeren op verderf:

Sy zijn van Goddeloosen aert, Sy maecken dat me beeft: Want onse teere Wijnnegaert Noch jonge Druyven heeft.

Xde. Liedt: cap. 2. verss. 16. 17.

Stem: 't Schijnt dat mijn zieltje sijn adem wil geven.

CHristus de mijn is, en ick ben de sijne, Door het geloove soo is hy de mijn; 16 't Licht my herte van anghstige pijne:

En door de liefde soo ben ick de sijn:

't Bindt my de Ziele soo soetelijck vast, Datse vereenight in minne bewast. Onder de Lely is de soete Weyd, Daer werdt de Liefste de kudde gheleyd.

2.

Tot dat de schaduw' sla gaen henen schreden, En dat verdwijne de duystere wolck;

17 Tot dat de dagen van blijdelijckheden Sullen verschijnen het Edele volck: Doch onderwijlen gelijcken de Rhee Der jonger Herten snel op mijne bee, Komt my genaken hoe langer hoe meer. Lieve, keer omme, doe wat ick begeer.

XJde. Liedt: cap. 3. verss. 1. - 4. Stem: Granida Princesse.

IN het sachte bedde, socht ick op het legher Mijnen vriend, dien mijne Ziel bemint:

1 'k Wou dat hy my redde, als een Liefde-plegher Van mijn leedt, alsoo was ick gesint;

Maer wat ick socht, 'k en vandt de Liefste niet, Dit was men Ziel een al te groot verdriet.

2.

'k Seyd' in mijn gedachten, sal ick my genoeghen Met dien rust, dien 'tsachte bedde geeft?

Neen ick kan niet wachten, hoor deZiele soeghen Van onlust, en sie hoe datse beeft.

2 'k dan opstaan, en op de strate gaen

Hem soeckende, maer 'twas om niet gedaen.

3.

3 d'Wachters en de ronde vonden my, ick seyde, Hebt ghy oock, dien ick bemin, gesien? Ick ginck, en hy stonde, als die my geleyde; 'kHield' hem, en liet hem niet hene vlien 4 Tot dat hy was van my in huys gebracht, En ick ontfingh aldaer en nieuwe kracht.

XIJde. Liedt: cap. 3. verss. 5.-11.

Stem: Beso los manos. Of, Wel aen mijn ziel wilt doch ontfanghen. GHy Dochters van 't ghesicht der vreden!

5 Ick, ick besweer u by de Rheen, By Hinden die het veldt betreden

Dat ghy de liefde laet alleen, Dat ghy'se leet of hinder gheen

En doet, noch haer niet wacker maeckt: Maer laetse rusten

Na hare lusten,

Soo langh als haer de ruste smaeckt.

2.

6 Wie isse die daer komt ghestegen Van 's werelts wilde woesten-heydt? Waer in se dus langh had' ghelegen Na 'sHemels-huys voor haer bereydt? Gelijck een Rock-pylaer gespreydt Haer hooch verheft, met Mirh geroockt

Met Wieroock vieren, Der Kruydenieren

Wel-rieckend' Poeder op-gesmoockt?

3.

Bruydt.

7 Siet hoe het bed' van onse Koningh Gelijck des Salomons rondtsom, In een Paleys en Heere-wooningh, Met sestigh Helden om en om, Van Israëlis Crijsch-gebrom Omcingelt is, als met een Wolck

Van Sonde-brekers, En Boete-prekers,

Van met den Geest gewapent volck.

4.

8 Die als ervaren Krijge-lieden Ter Oorlogh en ter strijdt gheleert, Staen op, en onder sijn ghebieden Met stercke Sweerden wel geweert, En op haer heupen ingekeert, Dies' uyt te trecken zijn bereydt,

Als in 't beswaren Van Ziel-gebaren,

Haer Heer en Meester geeft bescheyt.

5.

Voor sijne Lief en Onder-trouwde, 9 De wijse Koningh Salomon

Een Bed' of Wagen-koetse bouwde, Uyt durigh Hout van Libanon, Die glinsterd' als de gulden Son, 10 Met Silv're Pylers op-geset,

Met Gouden gronde, En Purp'ren ronde,

Met docht'ren liefd' bespreyt in 't net.

6.

Maer wat is dit by d'Hemel-plaetse Die sonder handen is ghemaeckt, Van geen Metael? Hoe verre gaetse? Wat isser dat tot haer genaeckt? Wat komt'er dat haer schoonte raeckt? S'is vol van 't onbegrepen Licht;

Want Godes schijnsel Dat geen verdwijnsel En lijdet, laet niet datse swicht.

7.

Schout Sions Dochters met behagen 11 Den Koningh Salomon gekroont

Van sijne Moeder, in de dagen Als sich sijn hooghste staet vertoont: En vergelijckt mijns Heeren schoont'; Siet, of'se niet met volle maet,

Inheylich Trouwen, En Bruloft houwen,

Dat Vreuchden-feest te boven gaet?

XIIJe. Liedt: cap. 4. verss. 1. – 14. Stem: Yets moet ick u Laura vragen.

1 KOm Vriendin u vry vertoonen, Ghy zijt schoonder dan de Schoone, Schoon is u het aengesicht:

Als der Duyven beyd' uw' oogen, Tusschen uwe vlechten toogen, Kuysch en zedigh in het licht.

2.

Vwe hayren mogen pleyten Teghen wel-geweyde geyten, Op het Gileadse groen: Vwe kennis, uw' belijden, Fijn en suyver over-schrijden Aller huychelaren doen.

3.

2 Vwe tanden die begapen 't Ziele voedtsel, als der Schapen Wel-geslepen tanden fijn Wit ghewasschen, af-geschoren, Brengen dubbel vrucht te vooren, Nimmer jongheloos en zijn.

4.

3 Vwe lippen, als Scharlake, Maecken cierigh uwe sprake, Datse tot het herte gaet. Vwe schaemte-roode wanghen Onder uwe vlechten hanghen Als een door-gesne'en Granaet.

5.

4 Vwe hals gelijck een Tooren Tot de Wapen-tuygh verkooren, Toont uw' onvertsaeght ghemoet. Daer zijn Schilden, en Rondassen, Die den Helden soo wel passen Dat de vyandt struyckel-voet.

6.

5 Uwe schoone volle borsten, Daer gheloovige na dorsten, Van het Oud' en Nieu Verbondt, Zijn als Tweelinghs alle beyde, Die d'er onder Lelys weyden Van een Rhee, te deser stondt.

7.

Maer mijn schoone, mijn getrouwe, Wacht je naer het Bruyloft houwe? Hoor mijn seggen, sonder ergh, 6 Tot de dagh sal zijn gekomen,

En de schaduw' wegh-genomen, Gae ick tot de Mirrhen-bergh.

8.

Ick sal in den Hemel woone, 7 Daer sal ick uw' schoonte toone,

Sonder sonderlijck ghebreck. Daer sal ick u wonder nette Voor mijn Hemels-Vader sette, Sonder rimpel ende vleck.

9.

Van des Werelts vier ghewesten Sal ick u vergaren, vesten, 8 Van de Joodtse Grensen af,

Van de wooninghen der Leeuwen Die u deden schreyen, schreeuwen, Lossen met den Herdes-staf.

10.

9 Mijne Suster, mijne Vrome, My hebt ghy het hert ghenomen, Met het ooghe van Geloof, Met dien heyligh Geeste-keten Om uw' witten hals gheseten: Lieve Schoone, kom ten Hoof.

11.

10 O hoe schoon is uwe minne, Die mijn Ziele roert van binne! Hoe veel beter dan de Wijn? Hoe veel soeter d'Oly-salven Die ghy hebbet mijnen 'thalven, Dan de speceryen zijn?

[12.]

11 Siet de woorden uwer lippen Die van uwe tonghe slippen, Zijn ghelijck een Heunigh-ton; En de reuck van uwe kleeren, Vwe wandelingh met eeren, Als de reuck van Libanon.

13.

12 Lieve Suster, uw' schaprade Is vervullet met ghenade, Als een af-ghesloten Hof. Ghy zijt als een wel-Fonteyne Toe-gezeghelt, suyver reyne, Van der Goddeloosen stof.

14.

13 Ghy zijt als een Paradijsje, Met uw' scheuten, 't jonghe rijsje, Van Granaten Ed'le vrucht: 14 Cyprus, Nardus, Myrh, Caneelen,

Calmus, Wieroock, and're steelen, Geven daer een soete lucht.

XIVde. Liedt: cap. 4. verss. 15. 16.

Stem: Ach droom! Hoe quelt ghy mijn gedachten.

O Vriendt! Hoe roer je my de sinnen: Ben ick soo schoon? Het is van

u beminnen

15 't Is uw' gloedt, Die het doet, Dat ick u behaghe. Vw' gemoedt, Is de vloedt Van het goedt,

Dat ick u kan immermeer op-drage.

Des ick u begroete moet, Als een Hof-fonteyne soet: Want sonder uwe vocht al d'Hoven klaghen.

2.

O Put van 't levendige Water, Wat voor gewas in u Gemeynte stater?

Dat uw' nat niet bespat ende vruchtbaer maket? Vw' gevloeyt 't Hof besproeyt Dat het groeyt,

Dat het na het soete bloeysel haket.