• No results found

DEEL I TOCQUEVILLES GEDACHTEGOED

3. Het bestuderen van Tocqueville

3.1 De waarde van ambiguïteit

Het doel van dit onderzoek is het ontwikkelen van een Tocqueville-interpretatie aan de hand waarvan ik actuele gebeurtenissen kan bestuderen. Hoe moet ik Tocqueville in dat geval begrijpen? Daar gaat de vraag hoe ik zijn gedachtegoed moet bestuderen aan vooraf. Een gedachtegoed dat, zoals ik hierboven heb geprobeerd aan te tonen, tot stand komt doordat Tocqueville participeert in de belangrijke gebeurtenissen van zijn tijd, in de opkomst van democratie en revolutie, en een uitzonderlijk talent heeft voor observatie.

Wie en wat is Tocqueville? Aristocraat of democraat? Wetenschapper of politicus? Socioloog, historicus of filosoof? Dogmaticus of pragmaticus? Eerst een jurist die democratie in Amerika onderzoekt, dan een politicus die krijgt te maken met de revolutie van 1848 en vervolgens een historicus die de Franse Revolutie bestudeert, zoals Furet stelt? (1985). Of is zijn politieke filosofie simpelweg “unclassifiable” zoals Boesche meent (2008: 202). In aantekeningen uit 1841, die overigens niet bedoeld waren voor publicatie, beschrijft Tocqueville zichzelf. “I have an intellectual preference for democratic institutions, but I am aristocratic by instinct, that is I despise and fear the crowd. I passionately love freedom, legality, the respect for rights, but not democracy. This is the base of my soul. I hate demagogy, the disorderly action of the masses, their violent and uneducated participation in affairs, the lower classes’ envious passions, the irreligious tendencies. This is the base of my soul. I belong neither to the revolutionary party, nor to the conservative party. But in the end I hold more to the latter than to the former. For I differ from the second more by the means than by the end, while I differ from the former by both means and end. Freedom is the first of my passions. This is what is true“ (als in Zunz & Kahan 2002: 219-220). Tocqueville is een einzelgänger die zijn aristocratische hang naar vrijheid en legaliteit probeert te beteugelen met de democratische ratio. Volgens Zetterbaum, die de invloed van Tocquevilles aristocratische instincten en zijn democratische intellectuele voorkeur op zijn werk en met name de objectiviteit daarvan analyseert, streeft Tocqueville naar, “...the integration of justice and human excellence within the framework of democracy” (1964: 621).

Voor mij is Tocqueville als onderzoeker bovenal een participatieve observant. In al zijn hoedanigheden lijkt me dat de constante. In zijn Recollections staat daar een prachtig voorbeeld van. Tijdens de debatten in het parlement besteedt hij vaak meer aandacht aan observeren dan aan debatteren. “From my seat I could easily hear what

was being said on the benches of the Mountain and, especially, see what was being done. Consequently I had occasion to study the men in that part of the Chamber with rather exceptional care” (Rs 102). Dit citaat is mijns inziens exemplarisch voor zijn houding. Zo schrijft hij aan Louis de Kergorlay, nadat hij stopt met zijn politieke carrière en voor dat hij het onderzoek voor L’Ancien Regime oppakt, “It seems to me that my true worth is above all in the works of the mind; that I am worth more in thought than in action; and that, if there remains anything of me in this world, it will be much more the trace of what I have written than the recollections of what I will have done. The last ten years (zijn politieke jaren -ajk), which have been rather sterile for me in many respects, have nonetheless given me the truest insights into human affairs and a more practical sense of the details, without making me lose the habit that my intelligence had taken of regarding the affairs of men by wholes” (Sorrento, 15 december 1850, als in Zunz & Kahan 2002: 256).

Tocqueville observeert en participeert in het beginstadium van de moderne democratie zoals we die nu kennen. Om die reden let hij op zaken die we vandaag de dag wellicht vanzelfsprekend vinden. Bovendien reflecteert hij op dilemma’s en problemen die wij nog maar moeilijk kunnen waarnemen, maar die daarom niet minder van belang zijn. Zijn unieke talent en de bijzondere periode waarin hij dat talent ten volste benut, bepalen de kwaliteit en de uniciteit van zijn werk. Hoe komen die kwaliteit en uniciteit tot uiting?

In Democracy in America beschrijft Tocqueville op een karakteristieke manier zijn zoektocht naar het wezen van democratie. “I confess that in America I saw more than America; I sought there an image of democracy itself, of its penchants, its character, its prejudices, its passions; I wanted to become acquainted with it only to know at least what we ought to hope or fear from it” (Tocqueville 2000: 13). Hij wil de voor- en nadelen van democratie onderzoeken. Beide kanten van de medaille belichten. In de in memorians en necrologieën die na zijn dood verschijnen, probeert menigeen hem te typeren. Saint-Beuve stelt onomwonden, “He began to think before he knew anything” (als in Zunz & Kahan 2002: 6). Daarmee doelt de literair criticus op de onvoorstelbare ideeënrijkdom die in Démocratie en Amerique terecht komt in relatie tot Tocquevilles jonge leeftijd en geringe ervaring. En wat uitgebreider, “As for me, I immediately compared him in his search for the democratie of the future, toward which he was progressing but with pensive and sad a face, to pious Aeneas setting out to find the city of Rome, though still wiping for Dido. Mens immota manet,

lacymae volvuntur inanes”40 (als in Pierson 1996: 763). Tocqueville bevindt zich tussen democratie en aristocratie.

Tijdens de toespraak ter ere van zijn nalatenschap bij de Académie Française staat Guizot nog steeds versteld vanwege de zelfde reden die hij naar aanleiding van de publicatie van Démocratie en Amerique al eens aan Tocqueville meldt, “So I take pleasure in your ideas even if I do not share them. Why we don’t think the same? I cannot find any good reason” (als in Broghan 2006: 385). Theoretisch kunnen ze door één deur, maar politiek verschillen ze behoorlijk. Tocqueville bevindt zich tevens tussen wetenschap en politiek.

De trend om Tocqueville tussen twee uitersten te plaatsen zet zich door. Lamberti noemt in Tocqueville And the Two Democracies (1989) Frankrijk en Amerika, maar ook vrijheid en gelijkheid, democratie en revolutie. Wolin pakt het onderscheid van Guizot op. In Tocqueville between Two Worlds typeert hij Tocqueville als de synthese tussen viva activa en viva comtemplativa (2001). De denker en de doener. De wetenschapper en de politicus. Bourricaud haalt Plato’s klassieke onderscheid tussen en synthese van filosoof en koning aan, “With Tocqueville, intellectual ambition and political ambition were intertwined (…) But this two ambitions did not merely coexist; each was implicit in the other. To master such divergent impulses obviously required exceptional virtuosity. It is no easier for kings to be philosophers than for philosophers to be kings” (als in Lamberti 1989: vii). Richter (2004) wijst op het gebruik van maatschappelijke en institutionele variabelen in Tocquevilles democratieopvatting ter verklaring van de uitersten.

Als één van de eerste en meest prominente recensenten schrijft John Stuart Mill al dat het zeer moeilijk is om een goede en complete beschrijving van Tocquevilles werk te maken. “We feel how impossible it is, in the space of an article, to exemplify all the features of a work, every page of which has nearly as great a claim to citation as any other. For M. de Tocquevilles ideas do not float thinly upon a sea of words; none of his propositions are unmeaning, none of his meanings superfluous; not a paragraph could have been omitted without diminishing the value of the work. We must endeavour to make a selection” (Mill 1835: 92). Iedere poging tot samenvatting doet het werk teniet. Toch moeten we de moed opbrengen om een selectie te maken. Dat is een noodzakelijke voorwaarde om met zijn werk aan de slag te gaan en van betekenis te laten zijn. Zo kiest Mill ervoor om Tocquevilles reflecties op de slavernij en het geloof buiten beschouwing te laten.

Ook Ankersmit duidt op de onmogelijkheid om Tocqueville samen te vatten. Het in kaart brengen van de democratieopvatting van Tocqueville is niet eenvoudig en bovendien niet zonder risico’s. ”It is surprisingly difficult to summarize his theory of democracy (…) The peculiar thing about Tocquevilles oeuvre is that we seem to lose precisely the essence or a grasp of the whole by attempting to reduce it to its essence,” zegt hij in Aesthetic Politics (1996: 295). Andere Tocqueville deskundigen betwijfelen zelfs of er wel een eenduidig democratiebegrip te ontdekken valt in zijn werk. Ambiguïteit lijkt centraal te staan, “…commentators on Tocqueville frequently complain about his imprecise terminology, noting that the term ‘democracy’ is never rigourlously defined, despite its central place in the work” (Lamberti 1989: 15). Analisten41 hebben niet minder dan zes verschillende betekenissen en elf definities van democratie in het werk van Tocqueville aangetroffen (Lamberti 1989: 257). Volgens Lefort legt hij daarmee juist de ambiguïteit van democratie bloot. ”Dit onderzoek brengt hem ertoe op elk terrein de ambiguïteiten van de democratische revolutie bloot te leggen en een soort speurtocht naar het vlees van het sociale aan te vangen” (1992: 41). Tocqueville was zich overigens zelf goed bewust van die zoektocht en het “blootleggen van de ambiguïteiten” viel hem zwaar. Halverwege zijn reis in Amerika schrijft hij Louis de Kergorlay, “I feel at this moment that my head is a chaos into which a throng of contradicting notions are pell-mell making their way. I am wearing myself out looking for some perfectly clear and conclusive points, and not finding any” (29 juni 1831, Yonkers, als in Zunz & Kahan 2002: 42). In oktober is het nog niet veel beter. Aan zijn moeder schrijft hij, “Will I ever publish anything on this country? The truth is that I don’t know. I think I have a few good ideas but I am not sure what form to put them in and I am afraid of going public” (24 oktober 1831, Philadelphia, als in Zunz & Kahan 2002: 50). Uiteindelijk kies hij er blijkbaar voor om de “contradicting notions” tot de kern van zijn “few good ideas” te maken.

Ankersmit ziet daarin een bewuste poging van Tocqueville om de interessante elementen van democratie voor het voetlicht te brengen. Door democratie te objectiveren ontstaat er wellicht theoretische eenduidigheid, maar praktisch gezien wordt het werk dan minder relevant. Tocqueville kiest er bewust voor om het niet te objectiveren. ”It might be that we ought to interpret Tocqueville as saying that, in fact, no theory of Tocqueville is possible and that precisely our effort to theorize about democracy will prevent us from seeing what’s really new and interesting about it” (1996: 295). De (vaak ambivalente) vorm waarin Tocqueville zich uitdrukt is daarmee typerend voor het concept democratie zelf en de praktische relevantie van zijn werk.

Elster vindt de ambiguïteit en de conceptuele vaagheid in het werk van Tocqueville ronduit frustrerend (2009: 3). In 1993 schrijft hij, “There’s no point in beating about the bush: There is no other great thinker who contradicts himself so often and on such central questions” (112). Wel doet hij verwoede en deels geslaagde pogingen om consistentie in het werk van Tocqueville aan te treffen. Volgens Ankersmit ontdekt Elster enige inconsistenties in het werk van Tocqueville, “That it can do without” (1996: 341). Maar Ankersmit (idem) wijst er tevens op dat ook Elster moet toegeven dat zijn, “savage operations do not always succeed, and, besides, are never completely successful” (als in Ankersmit 1996: 341). Zelf schrijft Elster in 2009 over het citaat uit 1993 dat ik hierboven aanhaalde, “I now think that I overdid it somewhat by lack of exegetical charity and ingenuity” (2009: 4). Desondanks zijn er nog steeds inconsistenties in het werk van Tocqueville aan te treffen die “beyond rescue” zijn (idem). Voor Elster is consistentie de absolute wetenschappelijke waarde. En hoewel hij in 2009 Tocqueville als mogelijke eerste sociale wetenschapper neerzet, blijft hij moeite houden met de ambiguïteit, vaagheid en inconsistentie in het werk van de Fransman. Ankersmit draait Elsters redenering om. Niet wat gereduceerd kan worden tot, “consistency, coherence and logical argument,” is interessant aan Tocqueville, maar juist de inconsistenties en paradoxen waar dat niet mee lukt (1996: 341).

Maar waarom kiest juist Tocqueville voor de omhelzing van ambiguïteit? Boesche, die Tocquevilles ambivalentie soms “gekmakend” (2008: 169) vindt, vermoedt een politieke strategie. Tocqueville wil zijn potentiële kiezers niet tegen zich in het harnas jagen. Een breed en ambivalent begrip als democratie maakt dat mogelijk. Boesche trekt die conclusie omdat Tocqueville in zijn aantekeningen en brieven aan vrienden, minder ambivalent is over het begrip. Democratie zou bestuur van de nieuwe arbeidersklasse betekenen (2008: 40) of op zijn minst de opkomst van de opkomende middenklasse (2008: 61). Het is echter moeilijk te achter halen aan welke van zijn definities Tocqueville meer waarde hecht. De ambiguïteit in zijn werk blijft volgens mij bepalend.

In De horizon van Buitenveldert (1997) gaan cultuurcriticus Heumakers en filosoof Oudemans in gesprek over de worsteling die Tocqueville voert met democratie. Ze verklaren Tocquevilles conceptualisering van democratie vanuit de tussenpositie die hij inneemt (1997: 44 – 46). Hij bevindt zich tussen het niet meer (aristocratie) en het nog niet (democratie). Door die tussenpositie kan hij het fundamentele karakter van de transformatie van aristocratie naar democratie waarnemen. Door die tussenpositie

ook staat hij niet onbevangen als democraat de vrijheid en gelijkheid toe te juichen, “zonder aan zijn woorden te twijfelen. Tocqueville doet dat wel” (idem: 45). Door het ‘nieuwe’ karakter van democratie zijn vocabulaire en het oude begrippenkader niet meer toereikend:

“F42: Hij behoort noch tot het een noch tot het ander…We hebben het zicht op twee werelden, maar er is niet nog een derde wereld van waaruit je die twee werelden kunt bekijken. Tocqueville ervaart, zoals blijkt uit het woordje entrevoir een bepaald tussen tussen twee werelden, zonder dat dat tussen ergens te lokaliseren is…Hoe zei jij dat nu net?

J: Hij zit tussen het niet meer en het nog niet. Hij realiseert zich dat de begrippen waarin hij denkt en die hij aan zijn aristocratische wereld ontleent, weggegooid kunnen worden, en daardoor kan hij zich open stellen voor het nieuwe, zonder het meteen in de bestaande kaders vast te leggen” (idem: 45).

Tocqueville is door zijn bijzondere positie in staat het fenomeen democratie op een bijzondere manier te bestuderen. Bourricaud signaleert min of meer hetzelfde en beschrijft de zorgvuldige manier waarop Tocqueville te werk gaat. “Tocqueville avoided the pitfalls of conceptual realism: he did not mistake words for things or treat regimes as essences (…) He was wary of abstractions which envisioned democracy ‘in general’. He distinguished varieties of democracy (…). But he was alert to ‘family resemblances’, to the constants that remained when the differences had been shorn away. (…) It was not simply a refinement of one ‘essence’ into a range of variants but fleshing out the notion of democracy itself” (Bourricaud 1989: x). Ook James Bryce looft Tocqueville, “…for the acuteness of his observation, for the delicacy of his analysis, for the elegant precision of his reasoning, for the limpid purity of his style; above all, for his love of truth and the elevation of his character” (als in Shapiro 1942: 548).

In Amerika ervaart Tocqueville democratie. Daarin verschilt hij van bijvoorbeeld Montesquieu en Guizot, van Condorcet en Constant. Tocqueville fundeert zijn werk in empirische waarnemingen. De anderen moeten het met moraliteit, intellect, fantasie, theorie, inductie en deductie doen. Met de vraag wat democratie zou kunnen zijn. Tocqueville ziet welke vorm het in de praktijk aanneemt. Bovendien begrijpt hij dat democratie geen incident, maar de maatschappelijke organisatievorm van de toekomst is. De wetenschap is daar niet op ingesteld. De concepten die mannen als Montesquieu en Aristoteles ontwikkelen, kunnen niet verklaren wat Tocqueville ziet. Hij herkent zich niet in de modellen van Rousseau en Plato (DA: 583). Daarom

schrijft hij in het voorwoord van Democracy in America, “A new political science is needed for a world altogether new” (DA: 7).

Als democratie de samenlevingsvorm van de toekomst is, dan moet hij het fenomeen begrijpen, aanscherpen en verbeteren. “To instruct democracy, if possible to reanimate its beliefs, to purify its mores, to regulate its movements, to substitute little by little the science of affairs for its inexperience, and knowledge of its true interests for its blind instincts; to adapt its government to time and place to modify it according to circumstances and men: such is the first duty imposed on those who direct society today” (DA: 7).

Tocqueville kiest niet voor de voordelen of de nadelen. Hij integreert ze beiden in zijn democratieconcept. Schleifer beschrijft in The making of Tocquevilles Democracy in America hoeveel moeite dit uitbenen van de notie van democratie hem kost. “Interestingly Tocquevilles working papers indicate that he, too, was troubled by his lack of precision and that, throughout the eight year period of reflection and composition, he tried repeatedly to arrive at some adequate basic definition. His manuscripts provide, moreover, an intriguing and constantly expanding catalogue of the various facets of democratie which he discovered between 1832 and 1840, while mentally turning and returning the concept” (2000: 325). Van die twijfel getuigt ook het citaat uit een brief die hij stuurde naar Beaumont. “My ideas become enlarged and generalized. Is this good or bad?” (als in Wolin 2001: 92).

Door het zorgvuldige en sensitieve gebruik van het begrip democratie, staat ambiguïteit een helder betoog van Tocqueville nauwelijks in de weg. Het verrijkt het betoog zelfs (Lamberti 1989: 17). “For Tocqueville, diversity was a part of man’s nature, and he was too keenly aware of the existence of conflict of value to have any interests in majestic syntheses” (idem: 233). Hij heeft geen behoefte om tegenstrijdige waarnemingen die hij doet weg te masseren met grootse theorieën en generalisaties. Daarmee gaat hij in tegen de gangbare methode van zijn tijdgenoten. Hij is zich daar terdege van bewust. Aan zijn Russische vriendin Madame Swetchstine schrijft hij, “I am involved in a line of sentiments which go exactly against the grain of my contemporaries, almost without exception…. You cannot imagine, Madame, how painful and even cruel it is for me to live in this moral isolation; to feel myself outside the intellectual community of my age and country” (als in Wolin: 76).

Volgens Schleifer weet hij juist door de ambiguïteit in zijn werk de belangrijke dilemma’s te raken. “Democratie, he wrote at various times, exhibited opposite

tendencies: toward thinking for oneself and toward not thinking at all; toward suspicion of authority and toward the concentration of power; toward individual independence and toward conformity and submission to the crowd; toward a social and political activity so intense that it spilled over into intellectual and cultural pursuits and toward a pandering of mind and soul to reigning ideas and values. The major task for responsible and thoughtful persons in democratic times was, in one sense, to “sort out the limits of these pairs”. The resulting inescapable tensions (and paradoxes) were a hallmark not only of periods of advancing equality, but also of Tocqueville’s masterpiece itself” (2000: 321). Het gaat er om de spanningen, dilemma’s en tegenstrijdigheden die inherent zijn aan democratie te herkennen, te duiden en te bevragen.

De conclusie luidt dat in het werk van Tocqueville ambiguïteit veeleer een weerspiegeling van de inherente ambiguïteit van de praktijk van democratie, en wellicht van de menselijke natuur is, dan dat het een manco is in de manier van werken van Tocqueville. Ambiguïteit is inherent aan democratie en Tocqueville