• No results found

4.1 Samenvatting

Veel doelplantensoorten van beekdalvenen zijn verdwenen of alleen nog aanwezig als kleine, niet-vitale relictpopulaties. Bij een gebrek aan

bronpopulaties, een kortlevende zaadbank en een geringe dispersie is een spontane terugkeer van veel kenmerkende plantensoorten van mesotrofe, basenrijke slaapmos-kleine zeggenvegetaties onwaarschijnlijk. Met een review van wetenschappelijke literatuur over introductie-experimenten in laagveenmoerassen en natte schraallanden zijn de ervaringen met inbreng van vaatplanten en mossen in beeld gebracht. Voor mossen is ook nog gekeken naar literatuur over introducties van veenmossen in hoogvenen. De enkele experimentele studies in laagveenmoerassen en een groter aantal studies in natte schraallanden laten zien dat introductie van mossen en vaatplanten op de kortere termijn (enkele jaren) vestiging van soorten kan opleveren. Er valt daarom potentieel veel winst te behalen met gerichte soortintroducties. Bij niet-succesvolle introducties liggen ongeschikte abiotische condities waaronder te lange inundatie, droogtestress in droge perioden en te weinig licht als gevolg van een hoge, dichte kruidlaag vaak aan de basis. Introductietechnieken voor zaadplanten bestaan uit uitzaaien, transplantatie van individuele planten of bodemkolommen met vegetatie die allen succesvol kunnen zijn. Bij introductie van mossen is transplantatie van mosplukken succesvoller dan transplantatie van mosfragmenten. Additionele maatregelen als het lokaal verwijderen van de huidige vegetatie stimuleert vestiging en/of ontkieming door het wegnemen van concurrentie om licht in de vestigingsfase. Bij gevoelige soorten kan bescherming tegen

weerextremen met behulp van mulching en afscherming met fijn gaas een positief effect hebben. De review laat zien dat ervaringen met introducties van soorten van voedselarme kleine zeggen- en slaapmosvegetaties zeer weinig zijn gedocumenteerd. Daarnaast is het succes van introducties op de langere termijn (> ca. 5 jaar) nauwelijks onderzocht. Er is ook nauwelijks onderzoek gedaan naar de effecten van introductie van plantensoorten op ecosysteemfunctioneren. Onduidelijk is of een bestaand mostapijt, of bulten van mos, kunnen dienen als matrix voor in te brengen mossoorten.

66 O+BN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

4.2 Probleem- en vraagstelling

Herstelprojecten kunnen leiden tot een verbetering van de

standplaatscondities voor doelsoorten. Toch is de vestiging van typische slaapmos- en zeggensoorten in vernatte beekdalvenen vaak marginaal, met als gevolg dat goed ontwikkelde kleine zeggen-vegetaties (Parvocaricetea, zoals het Scorpidio-Caricetum diandrae)nauwelijks nog voorkomen in Pleistoceen Nederland en Vlaanderen. Wanneer de abiotiek op orde is, kan het ontbreken van doelsoorten een gevolg zijn van het ontbreken van bronpopulaties en een zaadbank, de geringe vestigingskans via diasporen door een geringe dispersie en genetische verarming van relictpopulaties. In Nederland en Vlaanderen is de aanwezigheid van kenmerkende plantensoorten van mesotrafente beekdalmoerassen in de lokale en

regionale soortenpool van beekdalvenen gering (Aggenbach et al. 2010). Uit experimenteel onderzoek is gebleken dat het gebrek aan donorpopulaties zeker een beperkende factor kan zijn voor het herstel van vegetatie in gedegradeerde venen (Cobbaert et al. 2004). In gebieden waar

relictpopulaties nog wel aanwezig zijn (vb. Carex appropinquata en C.

diandra in Drenthe), kan genetische verarming en afname in vitaliteit een rol spelen (Honnay and Jacquemyn 2007). Het verlies aan soortdiversiteit in West Europa is deels te herleiden tot de beperkte dispersiemogelijkheden van planten die afhankelijk zijn van dispersie via water of dieren (Ozinga et al. 2009). Fragmentatie en habitatdestructie hebben niet alleen geleid tot het verdwijnen van bronpopulaties, maar ook van de belangrijkste

dispersievectoren (vb. bekading en verdieping van beken limiteert de vrije waterloop en overstromingen). Aangezien zaadverspreiding door water een belangrijke manier van dispersie is voor vele moerassoorten, kan een gebrek aan dispersie in beekdalvenen spelen. Pfadenhauer en Grootjans (1999) geven in dit verband aan dat enkel soorten die zich voornamelijk verspreiden via wind of waterwild weinig gehinderd worden door fragmentatie, en dus vaak erg algemeen worden (vb. Typha, Eriophorum). Niet alle

vaatplantsoorten hebben een langlevende zaadbank. Dit betekent dat de hele zaadbank van een soort (of soorten) gedurende enkele jaren van verstoring en degradatie verloren kan gaan (Bekker et al. 1997). Een deel van de kenmerkende vaatplantsoorten van trilvenen heeft geen

overblijvende zaadbank (Sarneel 2010).

Om bovengenoemde beperkingen in de vestiging van plantensoorten te omzeilen zou inbreng van plantenmateriaal uit andere gebieden een manier zijn om in gedegradeerde beekdalvenen vitale populaties van doelsoorten te ontwikkelen.

Het doel van deze literatuurstudie is om een overzicht te maken van (her- )introductie-experimenten in laagvenen. Het onderscheid tussen

herintroductie (soort kwam vroeger voor maar is verdwenen) en introductie (soort kwam vroeger niet voor) is niet te maken. In dit overzicht zal over dit aspect verder geen uitsluitsel worden gegeven omdat dit veel tijd zou kosten (intensief onderzoek historische vegetatiegegevens, paleontologische

analyse van veenprofielen). In veel gevallen is het vroegere voorkomen van soorten niet te achterhalen door gebrek aan historische gegevens (het lokale uitsterven van kenmerkende soorten begon vermoedelijk al vanaf de late Middeleeuwen) en sterke veraarding van het veen (het paleontologische archief verliest informatie). Dit overzicht zal zich uitsluitend richten op de

O+BN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 67 technische mogelijkheid van inbreng van kenmerkende soorten en de

effectiviteit daarvan voor herstel van biodiversiteit en

ecosysteemfunctioneren. Beheerders kunnen die inzichten dan gebruiken bij de afweging van (her)introductie van soorten. Als hieronder het begrip introductie wordt gebruikt, wordt daarmee het inbrengen van een soort bedoeld ongeacht of die nu wel of niet vroeger lokaal voorkwam. De volgende vragen staan centraal:

 Draagt de introductie van kenmerkende zeggen- en mossoorten bij tot soortvestiging en een sneller herstel van kenmerkende

vegetaties?

 Met welke techniek kunnen soorten worden geïntroduceerd?

 Welke bijkomende maatregelen moeten worden genomen voor succesvolle introductie?

Tevens worden in relatie tot de deze vragen belangrijke kennislacunes vastgesteld.

Aanpak

Er is een literatuuroverzicht gemaakt van studies over introductie-

experimenten in laagvenen. Hierbij werd in de eerste plaats beroep gedaan op peer-reviewed artikelen uit de Web of Knowledge database en op

rapporten. Alleen resultaten die duidelijk berusten op wetenschappelijk onderzoek zijn meegenomen. Speculaties of bevindingen die niet duidelijk gestaafd zijn, zijn bewust niet gerapporteerd. Omwille van het beperkt aantal relevante artikelen zijn ook introductie-experimenten in andere typen nat schraalland geëvalueerd.

4.3 Praktijk en houding ten opzichte van

introducties

Het opzettelijk (her-)introduceren van soorten in natuurgebieden is een controversieel onderwerp in Nederland en Vlaanderen. Globaal heerst er de “nee, tenzij…” mentaliteit. Argumenten tegen herintroducties zijn met name gebaseerd op ideeën van autochtoniteit en genetische vervuiling (Zedler 2000, Van Uytvanck and Decleer 2004). Met andere woorden: er is vrees voor het verdwijnen van lokale ecotypes die zijn aangepast aan het lokale milieu. Een ander argument heeft betrekking op de maakbaarheid van de natuur. Dit argument is ontstaan uit het idee dat de natuur zichzelf moet kunnen redden (Smulders et al. 2006). De vraag is dan in hoeverre het “zichzelf redden” en “natuurlijkheid” nog van toepassing is in ons sterk versnipperde en gecultiveerde landschap. In de internationale literatuur worden introducties erkend als een belangrijke herstelmaatregel

(Pfadenhauer and Grootjans 1999, Roth et al. 1999, Zedler 2000, Poschlod and Biewer 2005, Klimkowska et al. 2007, Kiehl et al. 2010, Hedberg et al. 2012).

Ondanks het beperkte draagvlak wordt in de Nederlandstalige literatuur ook erkend dat introducties een zekere meerwaarde kunnen bieden (Van

Uytvanck and Decleer 2004, Smulders et al. 2006). Zo kan het bijdragen aan soortbescherming (in het kader van genetisch verarming) en

wetenschappelijk onderzoek. Vooral voor de “instandhouding en uitbreiding van kleine, lokale restpopulaties van soorten met weinig kansen voor spontane uitbreiding”, kan introductie een uitkomst bieden (Van Uytvanck and Decleer 2004). Het is bijvoorbeeld gebleken dat vele Rode lijst-soorten

68 O+BN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit die typisch zijn voor kleine-zeggenmoerassen en vochtige, mesotrofe

graslanden vaak een kortlevende zaadbank hebben en zich moeizaam

verspreiden (Jansen et al. 2010). Een spontane terugkeer is in deze gevallen zeer onwaarschijnlijk. Tevens mag niet vergeten worden dat genetische verarming en drift, inteelt, hybridisatie, en dispersielimitatie, een rol kan spelen bij het verdwijnen van soorten (Lamers et al. 2002, Smulders et al. 2006, Honnay and Jacquemyn 2007, Antheunisse et al. 2008). Zo is het met name voor veel Carex-soorten uit relictpopulaties niet ongewoon dat ze niet tot bloei of zaadzetting komen en gehybridiseerd zijn.

Al dan niet opzettelijke introducties van planten gebeurt al in zekere mate in het Nederlandse natuurbeheer maar is vaak amper wettelijk geregeld

(Smulders et al. 2006). Vaak gaat het bijvoorbeeld om strooiseloverdracht tussen percelen of het (onbewust) gebruik van “vervuilde” maaibalken (Strykstra and Verweij 1995). Bij dit laatste worden eerst soortenrijke hooilanden (met doelsoorten) gemaaid, en daarna nabijgelegen hooilanden waarin doelsoorten ontbreken. Dit zorgt voor passieve zaadverspreiding omdat de zaden vaak deels aan de maaibalk blijven hangen. Het spreekt voor zich dat deze methode niet erg selectief is, evenals het eventuele gebruik van commerciële zaadmengels (bv. voor akkeronkruiden). Smulders et al. (2006) geven enkele voorbeelden van meer actieve en soortgerichte herintroductieprogramma’s in Nederland. Deze programma’s betreffen o.a. de herintroductie van jeneverbes (Juniperus communis), zwarte populier (Populus nigra), groot zeegras (Zostera marina), en valkruid (Arnica montana). In open laagveenwateren is geëxperimenteerd met krabbescheer (Lamers et al. 2006).

4.4 Introductie van plantensoorten in