• No results found

Inhoudsopgave Leeswijzer

1.4 Afbakening beekdalvenen in het onderzoek

Het bestek van dit OBN-onderzoek richt zich op herstel van beekdaltrilvenen en legt daarbij een sterke link met het habitattype H7140 Overgangs- en trilvenen dat onder de habitatrichtlijn binnen de Europese Gemeenschap bescherming geniet. Nederland heeft onder deze richtlijn de verplichting het habitattype in een goede staat van instandhouding te brengen. Herstel van gedegradeerde beekdalvenen is daarbij cruciaal omdat het beekdallandschap naast het laagveenlandschap in de Holocene delen van Nederland de beste mogelijkheden biedt voor herstel van betreffend habitattype. Het onderzoek richt zich daarom op beekdalvenen met het voorkomen van of potenties voor habitattype H7140 Overgangs- en trilvenen. Hieronder geven we aan hoe we dit nader afgrenzen.

Landschap en veensystemen

Door de permanent natte omstandigheden in laagtes van het pleistocene landschap trad in het verleden veenvorming op. Op landschapsniveau richten we ons op 'beek'dalen met actuele veenvoorkomens, met een actuele of herstelbare voeding van grondwater naar het maaiveld. Dit betreft zowel dalen met een beek als grondwatergevoede laagten in het Pleistocene landschap zonder beek. De laatste decennia is overigens in veel ontgonnen laagten het veen als gevolg van mineralisatie verdwenen. Bij herstel van de waterhuishouding op landschapsschaal kunnen zulke laagten weer

veenvormend worden. In relatie tot hydro-ecologische typering van 'levende' veensystemen richten we ons op vermorsingsvenen, doorstroomvenen en hellingvenen (Succow & Joosten 2001; zie hoofdstuk 2). Zulke

32 O+BN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit venen op landschapsschaal. Verlandingsvenen laten we buiten beschouwing omdat in het Laat-Holocene beekdallandschap nauwelijks nog meren

voorkomen. Petgatverlandingen laten we ook buiten beschouwing omdat in de Nederlandse beekdalen weinig secundaire verlanding heeft plaatsgevonden als gevolg van vervening. Bovendien wordt herstel van petgatverlandingen

binnen het OBN-onderzoeksprogramma momenteel uitgebreid onderzocht in de laagveenmoerassen van laag Nederland.

Abiotisch bereik en doelvegetatietypen

De grondwatervoeding in beekdalvenen zorgt in veel gevallen voor basenrijke omstandigheden. In bepaalde gevallen is het echter mogelijk dat de

omstandigheden minder basenrijk zijn door ofwel aanvoer van matig basenhoudend grondwater of door de aanwezigheid van neerslaglenzen. Venen en veentjes die gevoed worden door basenarm grondwater, en daardoor een vegetatie hebben die sterk verwant is aan die van hoogvenen, worden niet onderzocht. De aanvoer van grondwater is van belang voor het realiseren van een stabiel grondwaterpeil rond maaiveld. Aanvoer van grondwater in de zomer en het najaar voorkomt namelijk het (sterk) uitzakken van de grondwaterstand onder maaiveld als gevolg van

evapotranspiratie die in laagveenmoerassen gedurende het groeiseizoen hoog is. Om deze reden richten we ons op situaties waar actueel of in potentie voldoende aanvoer van basenhoudend grondwater optreedt.

De grootste aandacht krijgt het herstel van zeer natte tot 's winters

inunderende (met stabiele tot weinig fluctuerende grondwaterstand), relatief voedselarme (oligotrofe tot mesotrofe) en relatief basenrijke (zwak zure tot neutrale) omstandigheden. In dit standplaatsbereik vallen goed ontwikkelde vormen van grondwatergevoede venen van habitattype H7140A Overgangs- en trilvenen, subtype trilvenen. Deze bestaan uit de vegetatietypen van de Associatie van Moerasstruisgras en Zompzegge (typische subassociatie+ subassociatie met Ronde zegge) en de Associatie van Schorpioenmos en Ronde zegge. Het betreft vegetatietypen waarin kleine zeggensoorten en slaapmossen de overhand hebben en in veenvormende systemen sterk bijdragen aan accumulatie van organisch materiaal. De studie richt zich daarom op situaties waarin veenvorming kan optreden. Situaties waarin sterke kalkaccumulatie optreedt of hersteld kan worden zijn geen hoofdonderwerp. Kalkafzetting kan wel een rol spelen in bepaalde

beekdalvenen. We nemen ook relatief zure (matig zure tot zure) en oligotrofe omstandigheden mee die kunnen optreden in de bulten van goed ontwikkelde laagvenen met een sterk ontwikkelde microtopografie van slenken en bulten. Voorts zullen we zowel ijzerarme als ijzerrijke standplaatsen bekijken

aangezien uit de Pilotstudie van Aggenbach et al. (2010) blijkt dat grote verschillen in ijzergehalte van de toplaag in gedegradeerde venen een grote doorwerking heeft op de biogeochemie en ook de vegetatie.

De vraag is in hoeverre meer eutrofe standplaatsen als hersteldoel onderwerp van deze studie is. Dit betreft standplaatsen en vegetatietypen die binnen de Nederlandse invulling van het habitattype H7140 Overgangs- en trilvenen worden gerekend tot een matige kwaliteit (rompgemeenschappen met Snavelzegge en Holpijp) of zelfs buiten de definitie van dit habitattype vallen (zwak eutrafente Grote zeggen-vegetatie, Noordse zegge-vegetatie). In de Pilotstudie van Aggenbach et al. (2010) wordt aangegeven dat de potenties voor meer eutrofe vormen van beekdalvenen beter zijn dan ontwikkeling van voedselarme, soortenrijkere vormen.

Gezien het bovenstaande stellen we voor om de focus van deze OBN-studie te handhaven op herstel van relatief voedselarme, goed ontwikkelde vormen van

O+BN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 33 habitattype H7140 Overgangs- en trilvenen. Reden daarvoor is dat het

instandhoudingsdoel voor het habitattype in beekdalgebieden in belangrijke mate gerealiseerd moet worden met kwaliteitsverbetering (realiseren goede kwaliteit van het habitattye). In de evaluatie van de resultaten van het onderzoek zullen we echter ook de herstelpotenties van eutrofere vormen, zoals matig voedselrijke grote zeggenmoerassen en Snavelzegge-Holpijp- moerassen, wel in beeld houden. Immers, als uit het onderzoek blijkt dat herstel van goed ontwikkelde en voedselarme vormen niet lukt, dan zou herstel van voor het natuurbehoud interessante eutrafente laagveenvegetatie wel succesvol kunnen blijken. Dat betekent dat met dezelfde

onderzoeksinspanning met een brede blik wordt gekeken naar de herstelbaarheid van natuurdoelen in beekdalvenen.

Een ander punt is nog de aanwezigheid van struiken en bomen in

beekdalvenen. De studie richt zich op korte begroeiingen van kleine zeggen en slaapmossen. Hierin komen struiken en bomen niet of weinig voor en leiden deze wegens de hoge waterstand en geringe voedselrijkdom in goed ontwikkelde venen een kwijnend bestaan. Beseft moet worden dat

natuurlijke, relatief voedselarme veensystemen niet per definitie boomloos zijn. Kleine zeggen-slaapmos-begroeiingen kunnen een spaarzaam

voorkomen hebben van Grove den, Berk en Jeneverbes en in geleidelijke overgangen of in mozaïek voorkomen met broekbossen. Onderscheidend is dat in goed ontwikkelde beekdaltrilvenen struiken en bomen niet de overhand krijgen. Zulke structuurvariatie op mesoschaal is van belang voor de

faunadiversiteit (Aggenbach et al. 2013). In de uit te werken herstelstrategieën zullen we daaraan aandacht besteden.

1.5 Leeswijzer

Het vervolg van dit rapport bestaat uit een inleiding op de grondwatergevoede beekdalvenen (hoofdstuk 2). Hierin worden basale zaken over de hydrologie, chemie en vegetatie van beekdalvenen toegelicht. Tevens wordt hier globaal de ontwikkeling van Nederlandse beekdalvenen besproken. Deze introductie gaat niet in op de kleine fauna van beekdalvenen omdat deze al uitgebreid is gereviewd in Aggenbach et al. (2013). De uitleg van chemische aspecten is van belang voor het begrip van de vervolghoofstukken. De daaropvolgende hoofdstukken bevatten de literatuurstudies (hoofdstuk 3-6), het

veldonderzoek aan chemieprofielen (hoofdstuk 7) en het veldonderzoek aan microtopografie (hoofdstuk 8). Ten slotte volgt een voorlopige synthese gericht op het vervolgonderzoek van stap 3 (hoofdstuk 9).

34 O+BN Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit

2

Inleiding beekdalvenen in NW-

Europa