• No results found

En zag hij goed, dat het daar nu een handbreed tegen de ‘rijzwarings’ stond? Hij kon zijn oogen niet gelooven; hij moest een eind het gangboord in loopen, en met

zijn handen meten, dat het water daar vier vingerbreed hoog stond. Toen kon hij niet

meer tegen zich zelf zeggen, dat zijn oogen van het pompen vertrokken waren. Het

schip zonk snel! Hij repte zich over de luiken, het water stond weinig lager dan waar

zijn voeten gingen. Maar nu hij niet meer de machinale bewegingen van het pompen

maakte, keerden zijn gedachten in hem terug, en de verblinding, die de inspanning

op zijn oogen gelegd had, week. Het eerste, wat hij deed, was een lange boom vatten,

die bevestigde hij aan de zwengel en op die manier verkreeg hij, wat de schipper een

jukpomp noemt. Toen ving het zwoegen opnieuw aan.

Hij had het nu vooreerst gemakkelijker. Het was hem aangenaam, dat hij zich op

andere wijze kon bewegen dan zooeven. Maar de onrust joeg hem, en het duurde

niet lang, of hij was drijfnat, alsof het water, dat stilaan naar zijn voeten voortkroop,

hem al bereikt had. Maar het ergste was, dat de boot nog steeds zonk. Hoe lang kon

hij op die wijze het hoofd boven water houden? Langer dan een uur zeker niet. En

wat zou er met hem gebeuren, wanneer het schip eerder zonk? Maar het kwam zelfs

niet in hem op, dat hij het schip verlaten kon. Hij was geboren op dat schip.

Doch hij wist toch heel goed, hoe hachelijk zijn kans stond, want wat deed hij nu?

Hij liep naar voren, en draaide het anker een slag op. En wat deed hij toen? De stroom

pakte het schip en dreef het zacht en voorzichtig, alsof hij wist, hoezeer het schip tot

de rand afgeladen was, naar beneden.... naar de zandplaat. En wat die jongen van

Abel Taling toen deed? Hij liep naar achter naar het roer, en hij stuurde recht op die

zandplaat aan; hij hielp de stroom het schip op die plaat brengen, die iedere schipper

schuwde als een ziekte. Hij dacht, als ik de schuit op die plaat laat loopen, komt ze

niet heelemaal onder water, wanneer ze straks gaat zinken.

Bang was hij niet, hoewel hij toch niet ouder dan zeventien, achttien jaar was.

Moe was hij ook niet, maar hij was vol wrok tegen zijn vader, die hem in de steek

had gelaten. En het was, of die wrevel hem stuurde bij al wat hij deed. Voor angst

noch onzekerheid liet die plaats. Ze maakte zijn oogen scherp, zijn gedachten helder,

en hij bewoog zich licht en vlug als een kat. Hij leek op dat oogenblik sterk op zijn

vader, tegen wien hij in verzet was. Juist door de wijze, waarop hij zich verzette,

leek hij op hem. (In haar opstand verraadt de jeugd vaak het duidelijkst, hoezeer ze

met de oudere generatie is verwant.)

Het schip zat nu aan de grond, en omdat pompen nu toch niet meer hielp, begon

de jonge Taling naar het lek te zoeken. Eerst naar het achtervronder, dat was de ‘hel’

zoogezegd, maar die oude schippersnaam paste daar niet meer, want het vuur was

alreeds lang gebluscht daar, het water stond tot de lading. Een lek was daar voor niet

te vinden. Toen hij daar stond,

kwam een lichte bries over het water, ze was nauwelijks zichtbaar, het water rimpelde

slechts even, maar het schip maakte toch een schommelende beweging. Het leek een

dier, dat ziek is; het kwaad heeft de weerstand verbroken, en een laatste kramp trekt

door het verslagen lichaam. De beweging verschilde zoozeer van die, welke een

schip gewoon is te maken, dat den jongen man het heete hout van de luiken nu

werkelijk onder de voeten ging branden. Hij vloog naar het voorvronder (sommigen

zeggen, dat men moet spreken van vooronder, maar deze menschen vergissen zich.)

Jouk rende dus naar het voorvronder, en zag, dat de lading al door de bak dreef; de

hel daar stond slicht vol water. - Kijk toch -, mompelde hij, alsof hij dat alles aan

zijn vader liet zien. En alsof die er bij stond, zoo driftig glipte hij dat ruim in, en met

oogen die bereid op het ergste waren, zocht hij die plek af. Hij wist precies, hoe

gevaarlijk het was, wat hij nu deed. Want hij kon niet weg komen, wanneer het schip

opnieuw een valsche beweging ging maken. Maar hij was afgestemd op het gevaar,

hij zocht het op, het spande hem de spieren en het gaf hem gelijk tegen zijn vader.

Hij vloekte, hij was driftig tegen alles, wat hij aanraakte; hij haatte het schip zooals

hij het zijn vader deed op dat oogenblik.

Hij zag nu het lek; er was een plek, waar het water leefde, alsof zich een visch

daar bewoog. Hij zag dat borrelen, en op hetzelfde oogenblik had hij zich in het water

geworpen; in zijn haast om die plek te bereiken, struikelde hij; hij viel meer dan hij

liep naar de plaats, waar het lek zat. Toen hij met zijn handen tastte naar de houten

scheepswand, schrok hij. Er zat daar een

plank, die schoon vergaan was. Een korte gier kon hij met de vingers uitlichten. Ze

was zoo week als mosterd; op die plaatsen boesde het water tusschen de naden van

het schip door, alsof het door een perspomp naar binnen gespoten werd. Hij moest

dat lek dichten, en dadelijk. Maar waarmee? Hij haastte zich terug naar het dek, en

daar vond hij wat hem zou kunnen helpen. Hij duwde een oude jute-zak tegen het

lek, en hield daar een plank tegen, die hij steun gaf met de schrobbekwast. Toen ging

hij een stap terug, en werkelijk, het borrelen was over op die plek.

Toen weer naar boven, naar het voorvronder; daar stond het water tot de lippen

toe. Boven tot het denneboord toe stond het. Weer aan het pompen toen. Maar toen

was hij zoo ver heen, dat het hart bonsde in zijn lichaam, en de sterren stonden hem

voor de oogen. Hij stònd niet meer aan de pomp, hij hing er aan. Een rij voertuigen

trok op groote afstand voorbij; hij zag er niet meer van dan de stofwolk, die zij achter

zich opwierp. Tien minuten lang hield hij dat nog vol; toen kon zijn lichaam de steeds

terugkeerende beweging van het pomphout niet meer volgen. Hij zat versuft naast

het marteltuig, en verwachtte niet anders, of het schip zou ten onder gaan.

Maar toen zijn oogen weer zicht kregen, merkte hij tot zijn verwondering, dat er