• No results found

H6410 Blauwgraslanden Categorie 1b

In document 065 Binnenveld gebiedsanalyse (pagina 108-111)

Effecten 11 kwelputten op kwel

8.4 Conclusies en categorie-indeling

8.4.4 H6410 Blauwgraslanden Categorie 1b

Wetenschappelijk gezien is er redelijkerwijs geen twijfel dat de instandhoudingsdoelstellingen op termijn kunnen worden gehaald. Behoud is geborgd, dus verslechtering wordt voorkomen. 'Verbetering van de kwaliteit' of 'uitbreiding van de oppervlakte' van de habitattypen of leefgebieden kan in de gevallen waarin dit een doelstelling is in een tweede of derde tijdvak van dit programma aanvangen.

Blauwgrasland komt voornamelijk voor in de Bennekommermeent (netto 5,4 ha) en daarnaast in kleine arealen in de Blauwe Hel (0,2 ha) en de Hel (0,2 ha).

De maatregelen die in de 1e planperiode in de Bennekommermeent worden genomen zijn:

– Opzetten van watergangen in de Bennekommermeent, en voeren van een natuurlijk dynamisch peilbeheer met hoge waterstanden in winter en voorjaar en lagere waterstanden in de zomer;

– Afdammen en verondiepen van watergangen in (voormalige) landbouwpercelen rondom de Bennekommermeent;

– De aanleg van een kade rond de kern van de Bennekommermeent, waarin het gehele areaal blauwgrasland is gelegen.

Uit onderzoek van [Jalink, 2010c] bleek dat het adsorptiecomplex deels is uitgeloogd. Door de hydrologische herstelmaatregelen zullen de grondwaterstanden stijgen, neemt de kwelflux en dus de aanvoer van basen naar het maaiveld in het gebied toe. Daardoor wordt de buffering van het systeem hersteld. Verzurende processen kunnen dan nog wel optreden, maar de verzuring wordt gebufferd door voldoende bufferingscapaciteit.

Mineralisatie van veengronden treedt op door een te lage grondwaterstand, waardoor extra stikstof beschikbaar komt voor de vegetatie. Omdat door hydrologisch herstel de grondwaterstanden in het Natura 2000 gebied zullen stijgen, zullen de eventuele effecten van mineralisatie in combinatie met stikstofdepositie afnemen.

De Bennekommermeent wordt bij hoge waterstanden geïnundeerd met water uit de Grift. Slib in het overstromingswater kan hebben bijgedragen aan uitbreiding van verruigde vegetaties. Door de aanleg van de kade wordt dit voorkomen.

Als gevolg van de maatregelen worden in het gehele areaal blauwgrasland de grondwaterstanden (GVG en GLG) verhoogd. Kwel naar maaiveld treedt op in circa 50% van het areaal. Daardoor zal de neerwaartse trend die is geconstateerd worden omgebogen. Volgens de modelberekeningen worden in de Bennekommermeent op circa 30% van het areaal de hydrologische standplaatsfactoren optimaal, en op circa 45% optimaal of suboptimaal.

In de Hellen worden de omstandigheden voor de 0,4 ha blauwgrasland waarschijnlijk te nat, als gevolg van de maatregelen die daar worden genomen voor de trilvenen. Deze arealen kunnen zich mogelijk ontwikkelen tot dotterbloemhooiland. Elders in de Hellen ontstaan door vernatting en door het kappen van bos nieuwe gebieden met omstandigheden die in potentie geschikt zijn voor blauwgrasland.

Als uit monitoring in de eerste planperiode blijkt dat de instandhoudingsdoelen in gevaar komen, kunnen in de tweede planperiode in de Bennekommermeent de volgende aanvullende maatregelen worden genomen:

– Plaatsen van kwelputten, waarmee een verdere vernatting wordt bewerkstelligd;

– Verwijderen van opgebracht zand over een oppervlakte van 1 ha, waardoor daar de hydrologische standplaatseisen beter kunnen worden gerealiseerd.

De keuze voor kwelputten of andere aanvullende maatregelen wordt gemaakt op basis van de dan nieuwste wetenschappelijke inzichten.

In de Bennekommermeent komt blauwgrasland deels voor in mozaïek met andere vegetatietypen (3,2 ha).

Doordat daar de hydrologische omstandigheden verbeteren is uitbreiding van de oppervlakte Blauwgrasland waarschijnlijk te realiseren.

Het ecologisch oordeel over H6410 Blauwgraslanden is niet gewijzigd op basis van de depositiewaarden uit Aerius M16L. De verwachte depositiedaling wijkt beperkt af van de eerder verwachte depositiedaling, zodanig dat dit geen effect heeft op het ecologisch oordeel.

8.4.5 H7140A Trilvenen

Categorie 1b: wetenschappelijk gezien is er redelijkerwijs geen twijfel dat de instandhoudingsdoelstellingen op termijn kunnen worden gehaald. Behoud is geborgd, dus verslechtering wordt voorkomen. 'Verbetering van de kwaliteit' of 'uitbreiding van de oppervlakte' van de habitattypen of leefgebieden kan in de gevallen waarin dit een doelstelling is in een tweede of derde tijdvak van dit programma aanvangen.

Trilvenen komen voor in de Blauwe Hel (netto 2,5 ha), de Hel (netto 1,2 ha) en de Bennekommermeent (netto 0,9 ha).

De maatregelen die in de 1e planperiode in de Hellen worden genomen zijn:

– Opzetten van peilen en verondiepen van watergangen van watergangen;

– Afdammen en verondiepen van watergangen in (voormalige) landbouwpercelen ten zuidoosten van de Hel;

– Opzetten van peilen in watergangen aan de noordoostrand van de Hellen;

– Kappen van 6 ha bos;

– Saneren van twee vuilstorten;

– Jaarlijks maaibeheer en zo nodig een keer extra maaien aan het eind van het groeiseizoen.

De maatregelen die in de 1e planperiode in de Bennekommermeent worden genomen zijn:

– Opzetten van watergangen in de Bennekommermeent, en voeren van een natuurlijk dynamisch peilbeheer met hoge waterstanden in winter en voorjaar en lagere waterstanden in de zomer;

– Afdammen en verondiepen van watergangen in (voormalige) landbouwpercelen rondom de Bennekommermeent;

– De aanleg van een kade rond de kern van de Bennekommermeent, waarin het gehele areaal trilveen is gelegen.

– Jaarlijks maaibeheer en zo nodig een keer extra maaien aan het eind van het groeiseizoen.

De waterhuishoudkundige maatregelen leiden in het hele areaal tot een verhoging van de grondwaterstanden. Bij 30 tot 40% van de trilvenen in de Blauwe Hel en de Bennekommermeent treedt kwel naar maaiveld op. Bij 90% van het trilveen in de Hel treedt kwel naar maaiveld op. De hydrologische standplaatsfactoren worden optimaal of suboptimaal bij 50% van de trilvenen in de Blauwe Hel en bij 90%

van de trilvenen in de Hel. In de Bennekommermeent wordt de grondwaterstand weliswaar verhoogd, maar treden nog te lage grondwaterstanden in de zomer op.

De kweltoename in combinatie met minder diep wegzakkende grondwaterstanden zorgt voor meer aanvoer van bufferstoffen naar de wortelzone en minder berging van regenwater. Dit leidt tot buffering van de pH op een hoger niveau, nodig voor het behoud (en herstel/uitbreiding) van het habitattype overgangs- en trilvenen (trilvenen). De directe effecten op de vegetatie door gunstiger omstandigheden voor veenmossen kunnen niet geneutraliseerd worden, maar wél wordt voorkomen dat veenmossen zich kunnen vestigen op de basenrijkere bodem. Dat is in ieder geval voldoende voor behoud van het habitattype.

Verruiging en verbossing door N-doorslag kan worden opgevangen door een jaarlijks maaibeheer en zo nodig een keer extra maaien aan het eind van het groeiseizoen.

In Binnenveld ontbreken de karakteristieke trilveenslaapmossen grotendeels. Hydrologisch herstel draagt bij aan het verhogen van de grondwaterstanden in de zomer. De verhoging van de GLG met 25 tot 40 cm is voldoende om de gewenste verhoging (25-30) (zie de ecologische vereisten in bijlage 2) cm te realiseren.

Een verdere achteruitgang van de karakteristieke slaapmossen is daarmee uit te sluiten.

De Hellen worden in de actuele situatie niet geïnundeerd met water uit de Grift. Door de aanleg van de kade wordt inundatie bij de Bennekommermeent in de toekomst voorkomen.

De uitbreiding van de oppervlakte Trilveen is met de maatregelen van het maatregelenpakketwaarschijnlijk te realiseren, door het kappen van bos en door de potentiële geschiktheid van de vegetaties rond de bestaande trilvenen in de Hellen,

De verbetering van de kwaliteit van Trilveen is mogelijk alleen te bereiken door een stikstofdepositie te realiseren die lager ligt dan de KDW. Wellicht kan de introductie van rood schorpioenmos een belangrijke bijdrage leveren, maar dit dient nog te worden onderzocht. Zie paragraaf 5.4.4 voor de gebiedsspecifieke onderzoeksopgave.

Als uit monitoring in de eerste planperiode blijkt dat de instandhoudingsdoelen in gevaar komen, kunnen in de tweede planperiode de volgende aanvullende maatregelen worden genomen:

– Plaatsen van kwelputten, waarmee een verdere vernatting wordt bewerkstelligd. Dit is zowel bij de Hellen als bij de Bennekommermeent mogelijk;

– Afplaggen van voormalige landbouwgronden in de Hel.

De keuze voor kwelputten of andere aanvullende maatregelen wordt gemaakt op basis van de dan nieuwste wetenschappelijke inzichten.

Het ecologisch oordeel overH7140A Trilvenen is niet gewijzigd op basis van de depositiewaarden uit Aerius M16L. Deze zijn lager geworden, waardoor in een deel van het Trilveen in 2020 geen sprake meer is van

overschrijding van de KDW. Het is echter niet zeker dat verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van dit habitattype al in de eerste planperiode een aanvang neemt. De reden hiervoor is dat het herstel van de basenverzadiging van de bodem, die noodzakelijk is voor kwaliteitsverbetering, meer tijd kost.

Dat is een voorwaarde voor het wegnemen van de kwetsbaarheid van het gebied voor verzuring, niet alleen door stikstofdepositie, maar ook door andere processen.

8.4.6 H7140B Veenmosrietlanden

Categorie 1b: wetenschappelijk gezien is er redelijkerwijs geen twijfel dat de instandhoudingsdoelstellingen op termijn kunnen worden gehaald. Behoud is geborgd, dus verslechtering wordt voorkomen. 'Verbetering van de kwaliteit' of 'uitbreiding van de oppervlakte' van de habitattypen of leefgebieden kan in de gevallen waarin dit een doelstelling is in een tweede of derde tijdvak van dit programma aanvangen.

Voor overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden) is behoud van de kwaliteit te bewerkstelligen maaibeheer.

Voor veenmosrietland geldt, dat het waarschijnlijk een degradatiegemeenschap is van trilveen, die door verdroging en vermesting en ontoereikend beheer is ontstaan. Bovendien is het belangrijkste knelpunt hier de doorslag van stikstof. Deze treedt op bij een depositie van circa 15 kg (1100 mol). Dit effect kan geneutraliseerd worden met een maaibeheer. Het effect van directe verzuring door N-depositie kan niet geheel worden geneutraliseerd, maar treedt ook op in Trilvenen, waarvan de kritische depositiewaarde (KDW) 1214 mol bedraagt. Voor de middellange termijn zijn de genoemde maatregelen voldoende om achteruitgang te voorkomen. Aangezien geen uitbreidingsdoelen of kwaliteitsverbeteringsdoelen aanwezig zijn voor veenmosrietland, zijn de maatregelen uit het maatregelenpakket voldoende.

Verruiging en verbossing door N-doorslag kan worden opgevangen door een jaarlijks maaibeheer. Het type is mogelijk ontstaan door ontoereikend beheer en een verdroogd en vermest milieu. Kwaliteitsbehoud kan echter onder die omstandigheden niet bereikt worden. Door in ieder geval een maaibeheer in te stellen, kan voorkomen worden dat het habitattype in de toekomst door ontoereikend beheer achteruit gaat.

Het veenmosrietland is hier recent ontstaan [SBB 2013], er is dus sprake van een positieve trend. De verwachting is dat het binnen de komende beheerplanperiode niet achteruit zal gaan.

Het ecologisch oordeel over H7140B Veenmosrietland is niet gewijzigd op basis van de depositiewaarden uit Aerius M16L. De verwachte depositiedaling wijkt beperkt af van de eerder verwachte depositiedaling, zodanig dat dit geen effect heeft op het ecologisch oordeel.

In document 065 Binnenveld gebiedsanalyse (pagina 108-111)