hoorde klappen en daarna het getrappel van paardepooten over het grint van de tuin,
weet je nog hoe vader Guus zijn handje greep, omdat we dachten, dat hij bang zou
zijn? En jij zei heusch wat benepen Meta: ‘Ik geloof, dat Sintnicolaas daar onze
tuin komt binnenrijden.’ Jij vondt het een gewaagde proefneming Meta, die Guus
en ik tegen alle moederlijke instructies in, hadden doorgedreven. Ik hoor nog Guus'
kleine stemmetje, toen ik de gordijnen opentrok, en in het maanlicht de goede Heilige
kwam aanrijden op zijn witte paard: ‘O, moeder, hij heeft een gouden muts op.’ En
wat was hij idolaat van Piet. En wat zat hij trouwhartig bij de heilige man op het
paard. Hij aanvaardde Sintnicolaas, toen hij er was, even kalm als het speelgoed en
het lekkers, dat Piet uit de groote zak dolf. En ik had kunnen huilen, toen de roode
bisschopmantel wegwuifde door de maanlichte tuin. Al wist ik dan duizend keer, dat
de roode mantel de harkerige gestalte van jullie tuinman omsloot. En was Piet niet
de schoenmakersleerling met de brutale neus? Zoo zie je, welk een opgewonden
tante jullie zoon er op nahoudt. Dring toch niet zoo op mijn komst aan lieve kinderen,
ik zal weer als een onrustige wind door jullie huis waaien. Maar toch kom ik wel
eens gauw, als ik tijd heb. Alleen niet deze Sintnicolaas. Die zal ik met mevrouw in
gepaste vroolijkheid doorbrengen. Ze is allerliefst voor me, en we bedenken nu al
verrassingen voor Mientje, de maagd. Ja Meta, het leven is hier eenigszins anders
eingerichtet dan bij jou. Krijgen jouw Jans en Pietje niet elk jaar de traditioneele
bonte japonnen en witte schorten? Hoewel daar veel voor te zeggen valt. Het is in
elk geval veel gemakkelijker, maar niet half zoo opwindend. Mevrouw heeft nu al
voor Mientje een geel kuiken gekocht, dat in zijn buik een zilveren vingerhoed zal
herbergen. Dat kuiken wordt weer verstopt in een uitgeholde
raap. Op het moment - nu ik nuchter ben - ijs ik van Mientje's lachsalvo's.
Nu jongelui, ik schrijf wel gauw eens weer. Laat Vader Guus nog maar eens bellen.
Veel liefs. Lous.
P.S. Je vraagt me naar onderjurken. Of ik die schat al heb aangevuld. Hebben we
daar niet eens tien jaar geleden over gevochten? Troost je Meta, ik draag nu mijn
wintersche onderjurken - ik heb een blauwe, een groene, een lila en een zwarte. En
slechts twee avonden geleden heb ik mijn zwart zijden jurk, die ik haatte, tot deze
categorie gedegradeerd. En in mijn linnenkast liggen op het oogenblik vijf keurige
stapeltjes, omwoeld met een lila lint, van verschillend ‘underwear’. Ik ben er werkelijk
trotsch op. Je ziet, ik herrijs als een degelijke Phoenix uit de asch van mijn onbezonnen
jonge jaren.
Lous.’
- De deur woei open. Een rukwind deed de lamp aan het plafond heen en weer
schommelen. Binnen wandelde sniffelend de armetierige kat op magere, voorzichtige
pootjes. Hij likte Lous' schoenen. Ze aaide hem en hij begon te spinnen met een
wonderlijk-rommelend geknor. Zijn bleeke oogen keken angstig en toch ook genietend
naar haar op. Ze krauwde hem onder zijn kopje. Ze dacht: ‘Lex keek naar haar, zooals
hij naar mij heeft gekeken, ontelbare keeren.’ Ze vouwde de brief dicht. ‘Toch een
triomf,’ dacht ze, ‘dat ik daar niet alleen was. En ik heb me kunnen beheerschen,
behalve die kleur. Wat zou meneer Tacoma gedacht hebben. Hij zal me wel saai
vinden en oninteressant.’ Ze peinsde bitter: ‘Misschien wil hij mijn vriend wel worden,
net als Lex.’ Haar
hoeken trokken naar beneden. ‘Nooit meer.’
De poes miauwde een klaaglijk dun geluidje.
Ze plakte de brief dicht.
‘Nee,’ dacht ze, ‘over twintig jaar zit ik nog alleen op een kamer; net als nu - alleen
- met misschien als troost in mijn eenzame jaren - een celibataire poes.
Hoofdstuk VI.
Sintnicolaas kwam dichterbij. Mevrouw beraamde kinderlijk-verrukt plannetjes,
waarop Lous trachtte uitbundig in te gaan.
‘Kind, en dan vragen we ook mijnheer Tacoma.’
‘Lieve mevrouw, die gaat natuurlijk naar huis.’
‘Nee, dat gaat hij niet. Dat heb ik hem al gevraagd.’
‘U hebt hem natuurlijk al uitgenoodigd ook.’
‘Ja,’ knikte mevrouw wat schuldbewust.
Lous zuchtte. ‘Wat moeten wij die jongen geven? Ik zal noodzakelijk nog een
paar pantoffels voor hem moeten borduuren.’
‘Neen.’ - Mevrouw boog zich wat naar Lous over. - ‘Jij hoeft niets te geven. Dat
is heelemaal niet noodig. Of misschien een gekheidje van chocola. Een hart of zoo.’
‘Ja, vooral een hart,’ knikte Lous.
‘Ik geef hem een paar zilveren manchetknoopen. En dan hol ik een wortel uit, daar
doe ik dan een briefje in, dat zijn cadeau ergens verstopt is. Dan stop ik het in de
palm, die op de bovengang staat. Och, misschien wil jij een leuk gedichtje voor me
maken?’
‘Ik heb zoo'n idee, dat U ons de heele avond door het huis laat vliegen op zoek
naar verrassingen. Wacht maar, wat ik voor U in petto heb.’
In document
Cissy van Marxveldt, Het nieuwe begin · dbnl
(pagina 84-88)