• No results found

4. Theoretisch kader

4.1 Groepskenmerken duurzaamheid van de groep

4.1.4 Groepsfases

Elke groep doorloopt verschillende fases in zijn ontwikkeling. Omdat een woongroep ook een groep is, doorloopt een woongroep ook bepaalde fases in haar bestaan. Het verloop van groepsontwikkeling is een veel besproken onderwerp in de onderzoeksliteratuur. Het is een belangrijk aspect van het structureren van een groep. Als groepsleden realiseren in welke stage van de groepsontwikkeling ze zitten, kan de groep beter bepalen wat zij moeten verbeteren om vooruitgang te boeken. Één van de belangrijkste en meest gebruikte theorieën over groepsontwikkeling is geschreven door de Amerikaan Bruce Tuckman (1965).

Tuckman (1965) heeft in zijn artikel Stages of small-group development literatuuronderzoek gedaan naar de verschillende fases die een groep doorloopt in zijn bestaan. Voor zijn onderzoek heeft Tuckman 50 verschillende artikelen over de stages van groepsontwikkeling bestudeerd. Tuckman heeft, gebruikmakend van de artikelen in zijn bezit, een fasemodel gecreëerd voor de ontwikkeling van alle soorten groepen. Het fasemodel van Tuckman gaat ervan uit dat een groep altijd een ordelijke voortgang van enkele fasen doorloopt, waarin de groep zich steeds verder ontwikkelt. De overgang tussen deze fases wordt gekenmerkt door een crisis. De fase die op de crisis volgt is bedoeld om de crisis op te lossen. Volgens het zijn eerste artikel in 1965 zijn er vier fases te herkennen in groepsontwikkeling. In een herbeschouwing van zijn artikel in 1977, waarbij hij nieuwe literatuur omtrent het onderwerp meeneemt, roept hij ook nog een vijfde fase in het leven:

Forming In de ‘forming’ fase wordt de groep samengesteld. De groepsleden leren elkaar kennen. Conflicten worden vermeden en groepsleden zijn nog bezig zich te oriënteren op de rest van de groep.

Storming In de ‘storming’ fase/conflictfase hebben de leden van de groep elkaar leren kennen en durven zij elkaars handelen te bekritiseren. De fase wordt ook wel de ‘conflictfase’ genoemd. De rollen van groepsleden zijn duidelijker.

Norming In de ‘norming’ fase zijn de taken en rollen van de groepsleden volledig duidelijk. De groep heeft eigen omgangsnormen en heeft zijn richting duidelijk bepaald. De leider is geaccepteerd door de groepsleden.

Performing ‘Performing’ is de staat waarin de groep het meest effectief en harmonieus is. Er is weinig leiderschap nodig en de groep is op elkaar ingespeeld. De groepsleden zijn erg op elkaar betrokken.

Adjourning In de ‘adjourning’ fase zijn de doelen van de groep bereikt en wordt de groep opgeheven. De groepsleden moeten elkaar in deze fase zien los te laten. Dit gaat soms lastig omdat zij in de ‘performing’ fase erg hecht met elkaar hebben samengewerkt.

Een groep kan volgens Tuckman ook stappen terug doen in de fases van groepsontwikkeling. Vooral de derde en de vierde fase, namelijk norming en performing, zijn moeilijk te bereiken en te handhaven. In deze fases treedt daarom vaak terugval op. In de derde en vierde fase kan het verder voor nieuwkomers in de groep erg lastig zijn om zich aan te passen aan de intern bepaalde normen van de groep. Ook worden nieuwe groepsleden in deze fases vaak slecht geaccepteerd door andere groepsleden. Het toetreden van een nieuw groepslid kan daarom ook tot terugval van de groep naar de ‘storming’/conflictfase leiden (Tuckman, 1965).

Jansen (1990, p. 164) stelt dat de reden van vertrek van 36% van de bewoners van woongroepen vanwege een intern conflict met een groepsgenoot anders dan zijn of haar vaste partner is. Daarmee is het de op één na belangrijkste reden van vertrek, na voorkeur voor andersoortige woonvorm. Hoewel veel conflicten kunnen leiden tot een lagere duurzaamheid van groepen, zijn Tuckman (1977) en Jansen (1990) het erover eens dat conflicten deel uitmaken van het groepsproces en –ontwikkeling en daarom niet per definitie slecht zijn. Daarenboven is er weinig bewijs dat conflicten leiden tot het slechter functioneren van groepen (Kozlowski & Ilgen, 2006; Remmerswaal, 2013). Hiermee spreken zij Tuckman (1977) tegen, die zegt dat groepen in de conflictfase veel minder efficiënt functioneren dan groepen in latere fases. Tuckman (1977) zegt daarbij dat het functioneren van een groep kan worden verbeterd door een hogere onderlinge betrokkenheid van groepsleden. Jansen (1990) spreekt dat op zijn beurt tegen, hij stelt dat een hoge mate van intimiteit binnen woongroepen niet per se ‘beter’ is dan een lage intimiteit.

‘Beperkte onderlinge intimiteit hoeft niets af te doen aan de betekenis van de woongroep als thuisbasis, misschien is zij zelfs een voorwaarde’ (Jansen, 1990, p. 169).

Uit het onderzoek van Zablocki (1980) blijkt daarnaast dat woongroepen met een lage intimiteit een hogere duurzaamheid hebben dan woongroepen met een hoge intimiteit.

Conflicten tussen groepsleden zullen bij elke groep voorkomen maar niet bij elke groep tot problemen leiden (Tuckman, 1977; Jansen, 1990; Hackman, 1990; Remmerswaal, 2013). Vooral de frequentie en de intensiteit van conflicten tussen groepsleden hebben effect op de duurzaamheid. Omdat hevige en

frequente conflicten vooral in de ‘storming’ fase plaatsvinden (Tuckman, 1977) en woongroepen deze fase vrijwel altijd aandoen, of terugvallen naar deze fase bij het toetreden van nieuwe bewoners, leert het fasemodel ons dat hoewel de conflictfase een vaste fase is in de ontwikkeling van een groep, men met betrekking tot de duurzaamheid moet streven naar een fase waarin conflict minder prevaleert. Omdat nieuwe bewoners/groepsleden een terugval naar de ‘storming’ fase tot gevolg kan hebben zal een hoog bewonersverloop daarom waarschijnlijk een negatief effect hebben op de duurzaamheid van een woongroep.