• No results found

Groen en rijp

In document In Twijfel Verzonken (pagina 31-51)

De bundel Groen en Rijp was de eerste bundel van Huets werk. Huet liet dit werk niet onder zijn eigen naam verschijnen, maar presenteerde zichzelf als ‘Thrasybulus’. Praamstra noemt als mogelijke redenen voor dit pseudoniem dat Huet wellicht onzeker was over het literaire gehalte van zijn werk, of dat hij een duidelijke scheiding wilde aangeven tussen zijn predikantschap en zijn schrijverschap.150 In deze bundel uit 1854 wordt een tweedeling gemaakt tussen verhalen uit Huets studententijd en verhalen uit zijn eerste periode als predikant. Dezelfde tweedeling zal in dit onderzoek worden gemaakt, omdat de delen erg verschillen in hun mate van religiositeit. De gebruikte versie is de tweede druk uit 1899. Deel een: Uit de studentenwereld (1847-1849)

Veel van de verhalen uit het eerste deel van Groen en Rijp zijn oorspronkelijk verschenen in Leidse studentenalmanakken.151 Dit eerste deel is aanzienlijk korter dan het tweede deel, en bevat enkel verhalen waarin studenten de hoofdrol spelen. Zo gaat het verhaal ‘Familie over’ over een student die zijn familie op bezoek krijgt, ontvlucht een andere student zijn voogd in ‘Voogd-lust’ en gaat een derde student een filosofische dialoog aan met zijn oppasser in ‘De levenswijsheid van Nathanaël Kip, den oppasser’. Twee verhalen vallen enigszins uit de toon. Het eerste is ‘Een dispuut op reis’, het non-fictieve doch amusant geschreven reisverslag van een dispuutreis van het literaire dispuut Belgicis Litteris Sacrum, waar Huet lid van was. Ook het eerste verhaal in de bundel, ‘De Duivelstree, een legende’, verschilt van de studentenverhalen, aangezien het een raamvertelling betreft, waarin door één van de hoofdpersonen een verklaring wordt gegeven voor een afdruk op een stoep. Zijn verklaring is dat de duivel ooit uit woede een trap op die stoep gaf, die een afdruk achter heeft gelaten.

De Duivelstree

In ‘De Duivelstree’ zijn twee mannen, Samuel Broekveld en Dirk Groen, met elkaar in gesprek in een herberg, als plots een tweetal andere mannen zich bij hen voegt. Deze heren heten Willem en Charles. Het gesprek gaat over een afdruksel van een grote schoenzool op de blauwe stoep voor de herberg. Charles legt met een lange anekdote over de duivel en een meisje de oorsprong van de afdruk uit, maar aan het eind van het verhaal blijkt dat hij dit verhaal uit zijn duim gezogen heeft. Hoewel de duivel in dit verhaal een belangrijke rol speelt, en het kruis het meisje redding brengt, zijn er geen duidelijke toespelingen op de moderne theologie in dit verhaal te vinden. Ook zegt het verhaal weinig over Huets geloofsleven, omdat de vertelde legende geen serieus verhaal is, maar een uitgewerkte anekdote die met geloofszaken weinig te maken heeft.

Familie over

Het verhaal ‘Familie over’ gaat over een student die zijn familie op bezoek krijgt. De student voelt zich zeer ongemakkelijk over dit bezoek, aangezien hij zijn familie, en voornamelijk zijn ouders, liever niet te veel inlaat met zijn studentenleven. Ook in dit verhaal is geen enkele toespeling op de moderne theologie te vinden; het gaat om

150 Praamstra, O. p. 181.

31 een humoristisch verhaal over een huichelachtige student die zich zeer gastvrij en vriendelijk opstelt tegenover zijn familie, maar hen intussen het liefst zo snel mogelijk de deur zou wijzen. De enige Bijbelse verwijzing vindt men op pagina 25, waar de student zich iets herinnert met de woorden ‘Heilige Zefanja, dat is waar ook!’. Dit levert echter veel te weinig basis om diepgaande uitspraken over Huets geloofsleven te doen.

Een dispuut op reis

‘Een dispuut op reis’ is een non-fictief reisverslag van een dispuutreis die Huet met zijn dispuut Belgicis Litteris Sacrum heeft gemaakt. Ook dit verslag draagt geenszins theologische elementen met zich mee, en kan derhalve onbeschouwd blijven in dit onderzoek.

Voogd-lust

‘Voogd-lust’ is net als Familie over een humoristisch verhaal over een student. In dit geval wil zijn voogd, de prikkelbare Heer Habberstad, de student graag spreken, omdat hij slechte verhalen heeft gehoord over het gedrag van zijn pupil. Driftig gaat de man op zoek naar de student, maar deze wordt door hem niet gevonden. Pas aan het eind van het verhaal wordt duidelijk waar de student zich al die tijd heeft opgehouden, als hij dit vertelt aan één van zijn vrienden. Ook dit verhaal is zeer amusant, maar bevat wederom weinig theologische elementen. Het lijkt erop dat Huet in zijn studententijd, ondanks het feit dat hij theologie studeerde, nog weinig schreef over geloofszaken. Aan de andere kant is het ook mogelijk dat hij dat wel degelijk deed, maar dat die verhalen nooit de Leidsche Studenten-almanakken hebben gehaald. In elk geval zijn ze niet in de bundel Groen en Rijp terechtgekomen.

De levenswijsheid van Nathanaël Kip, den oppasser

Het laatste verhaal uit zijn studententijd is ‘De levenswijsheid van Nathanaël Kip, den oppasser’. Dit verhaal is het meest moralistisch van aard, en vormt daarmee in zekere zin een overgang naar het tweede deel van Groen en Rijp, dat ook een meer moralistisch karakter heeft. Uit het verhaal, dat gaat over de filosofisch aangelegde oppasser (een soort bediende) Nathanaël Kip, die in gesprek gaat met een student, Rudolf, blijkt dat Huet zelf volledig achter de woorden van Kip staat. Kip treft de student die hij bezoekt nog in bed aan als hij langskomt. Dit vormt de aanleiding voor een gesprek tussen de twee over alcoholgebruik en zedelijk gedrag. Kip pleit voor een levenshouding met waarin zelfbeheersing, plichtsbesef en een zuiver geweten hoog in het vaandel staan.152 Zelf had Huet met volle teugen genoten van zijn studententijd, maar dit verhaal stamde uit september 1849, een tijd waarin Huet wat betreft zijn studiehouding behoorlijk was bijgedraaid.153 In dit verhaal pleitte hij in feite tegen zijn oude levenshouding.

De naam Nathanaël Kip doet vermoeden dat het om een joodse man gaat, en in het verhaal wordt al snel duidelijk dat oppasser Kip van lage komaf is. Dat Huet zijn moraal aan een student laat verkondigen door een personage met weinig sociaal gezag, wiens geloofsovertuiging niet expliciet wordt genoemd, maar wiens naam eerder een joodse dan een christelijke gelieerdheid doet veronderstellen, is

152 Praamstra, O. p. 136.

32 opvallend. Tegelijkertijd vergroot dit het contrast tussen de personages: de jonge langstudeerder probeert zijn levenswijze op allerlei manieren te verdedigen tegenover de ervaren Kip, maar moet uiteindelijk erkennen dat zijn oppasser een groot man is. De visies van Kip over zedelijk gedrag en alcoholgebruik komen overeen met christelijke ideeën over deze onderwerpen. Vanuit christelijk oogpunt zou gezegd kunnen worden dat Kips denkbeelden getuigen van een rein hart.

Hierin valt een overeenkomst te herkennen met de moderne theologie, en wel op het punt waar Huet zo veel over sprak in de Brieven over den Bijbel: de reinheid van het hart. Al snel blijkt dat Kip de drank heeft afgezworen, en hij spoort de student, die al een behoorlijke tijd bezig is met zijn studie, aan om ook meer met mate van de alcohol te genieten. Ook de studenten die leefden met grote schulden raadt Kip een andere houding aan, daar hij ze beticht van ‘een soort diefstal’.154 Ook onzedelijk gedrag en de opvoeding van jongeren passeren de revue als onderwerpen in deze dialoog. Het hele verhaal mag worden geïnterpreteerd als een pleidooi tegen al dit soort zaken, waarmee mensen dikwijls worden geconfronteerd in de studententijd. Hoewel Kip nooit het verband met het godsdienstige legt, is de moraal die hij predikt er wel één die een rein hart propageert. Dit is een belangrijk element van de moderne theologie, maar tegelijkertijd zal niemand uit een orthodoxe stroming tegenstander zijn geweest van de overtuigingen van Kip. Het zou dus te ver gaan om dit verhaal als een modern-theologisch geschrift te beschouwen, Huet verkondigt via Nathanaël Kip eerder een algemeen-christelijke moraal.

Deel twee: De groote menschen (1850-1853)

Het tweede deel van Groen en Rijp is ongeveer drie keer zo lang als het deel uit Huets studententijd. De verhalen die erin voorkomen gaan niet meer over het studentenleven, maar zijn dikwijls beschouwingen over mens en maatschappij. Ze werden als voordrachten in ruimere kring bekend.155 Slechts één verhaal komt erin voor, namelijk ‘Een dag pleizier hebben’, een trilogie over een gezin dat een dagje naar het strand gaat. Daarnaast vinden we twee inleidingen, één over het lezen en één over ‘den populairen redenaar’, en drie voorlezingen: ‘Over de oppervlakkigheid’, ‘De menschenvrees’ en ‘Geen trekpot’. In deze beschouwende teksten valt een stuk duidelijker een modern-theologische inslag te ontdekken dan in het eerste deel, hoewel dit ook in dit gedeelte per verhaal sterk verschilt.

Over het lezen, een inleiding

Al aan de eerste zin in de inleiding over het lezen is te zien dat deze tekst oorspronkelijk als voordracht is bedoeld. Huet begint namelijk met een lange uiteenzetting over het feit dat hij zijn publiek toe gaat spreken, om vervolgens een anekdote te vertellen over een gesprek met een vriend, met wie hij sprak over het nut van het lezen, wat in dit geval meer ‘voordragen’ betekent. Deze vriend neemt de stelling in dat een ‘lezing’ niet goed gedaan kan worden.156 Uit deze inleiding ontstaat een discussie over de eventuele mogelijkheid om een goede lezing te kunnen geven. Dit is dus eerder een discussie over retorica dan over theologie, en het is dan ook niet verbazingwekkend dat in deze inleiding vrijwel geen theologische ideeën voorkomen. Slechts één vergelijking tussen de mantel van een profeet en de vorm van een rede

154

T., & Huet, C.B. p. 64.

155 Ibid. Voorrede

33 doet theologisch aan, maar duidelijke theologische ideeën zijn verder niet in de tekst te vinden. Wel doet Huet een interessante uitspraak over de wetenschap, die niet direct van theologische aard is, maar toch in verband te brengen valt met het aspect van ‘geloven met het hart’ dat in de theologie van Huet zo vaak wordt genoemd. In de discussie stelt hij namelijk dat de kinderlijkheid het hoogste goed is, de wieg der wetenschap en het toppunt van kennis.157 Jezus doet in Mattheüs 18 de uitspraak dat zijn discipelen zouden moeten geloven als een kind, waarmee ook Hij de kinderlijke manier van zaken aannemen een bepaalde waarde toeschrijft.158

Over den populairen redenaar

In zijn inleiding over de populaire redenaar zijn wederom weinig theologische elementen te vinden, al legt Huet wel een sterke nadruk op het denken van de mens, en neemt hij de stelling in dat de waarheid vaak meerdere kanten heeft, die allen onderzocht moeten worden. Hij geeft aan dat de populaire redenaar ‘een denker’ is. Deze denker sluit zich niet op binnen een bepaalde kring, maar probeert de waarheid van verscheidene kanten te benaderen.159 In dezelfde tekst veroordeelt Huet de ‘nietdenkenden spreker’, die zich juist wel opsluit in een kring van begrippen. De denkende redenaar gaat dus oprecht op zoek naar waarheid, zonder in die zoektocht vooringenomen te zijn.

Over de oppervlakkigheid

‘Over de oppervlakkigheid’ is een voorlezing waarin Huet ingaat op de ‘kwaal’ van oppervlakkigheid. In deze voorlezing stelt hij de oppervlakkigheid voor als een kwaal van de menselijke geest; wie niet handelt naar die geest, is ziek. De oppervlakkigheid handelt op veel verschillende manieren. Soms is oppervlakkigheid hardvochtig, soms meedogenloos, soms weer hartstochtelijk. In beginsel handelt de oppervlakkigheid door te oordelen. Als dit niet eenmalig gebeurt, maar voortkomt uit de oppervlakkige geest, dan noemt Huet dit een geestelijke kwaal van oppervlakkig oordelen.160

Huet neemt de stelling in dat oppervlakkigheid geboren wordt uit de grote hoeveelheid nutteloze zaken die kinderen wordt aangeleerd. Hierdoor wordt het in hun hoofd een warboel, waarvan oppervlakkigheid het gevolg is. Tegelijkertijd is weinig zaken weten ook niet goed. Huet neemt het op voor een soort christelijke zelfkennis; een nederige zelfkennis is een goede maatstaf om over anderen te oordelen. Gebrek aan zelfkennis is de bron van oppervlakkigheid, en leidt onvermijdelijk tot kwaadsprekendheid en vooroordeel.

Modern-theologische elementen zijn in deze verhandeling in zekere mate terug te vinden. Met name Huets relaas tegen de hoeveelheid nutteloze zaken die kinderen aangeleerd krijgen kan mijns inziens in verband gebracht worden met zijn protest tegen de catechisatie, waar heel veel feiten over de Bijbel worden aangeleerd, maar het hart niet tot geloof wordt gebracht. Het belangrijkste effect is een chaos in het hoofd, volgens Huet. Het groeiend belang van zelfbezinning ten opzichte van het twijfelloos aannemen van de Bijbel is typerend voor de moderne theologie. Huet wilde de feitenkennis van de Bijbel vervangen door een kritisch maar bovenal doorleefd geloof. 157 T., & Huet, C.B. p. 77. 158 Mattheüs 18. 159 T., & Huet, C.B. p. 86. 160 Ibid. p. 94.

34

De menschenvrees

‘De menschenvrees’ is wederom een voordracht van Huet, ditmaal over de neiging van de mens om zich zorgen te maken over het oordeel van andere mensen.161 Hij typeert ‘menschenvrees’ als een ‘zedelijke verkoudheid’, een metafoor waarmee hij direct de actualiteit van zijn verhaal wil benadrukken, aangezien de voordracht in januari gedaan is.162 Huet neemt de stelling in dat veel menselijke verkeerdheden een gevolg zijn van misbruik of de foute toepassing van goede zaken. Zo leidt te veel eergevoel tot hoogmoed, en leidt de zoektocht naar bevrediging soms tot afgunst. Huet vat het samen in de uitspraak dat het kwaad als het ware een verbastering is van het goede. Ditzelfde geldt voor de menschenvrees. Het is volgens Huet goed om rekening te houden met het oordeel van anderen, omdat de maatschappij deels op de instinctieve waarheid gebouwd is die voortkomt uit een soort ‘gemeenschappelijk oordeel’.163 Mensenvrees in deze vorm is nuttig, maar zodra men de mening van mensen vreest, slechts omdat het mensen zijn, gaat het volgens Huet mis. ‘Menschenvrees’ is dus goed wanneer het natuurlijk gevoel van wat goed of waar is wordt gevolgd, maar verkeerd wanneer men angst heeft voor de veroordeling van de medemens.164 Huet probeert deze stelling te onderbouwen met behulp van vier voorbeelden van mensen lijden of hebben geleden aan deze ‘zedelijke verkoudheid’. Zijn betoog sluit hij af met het aankaarten van een verschil tussen twee grote theologen uit het verleden, Desiderius Erasmus en Maarten Luther. Toen door koning Hendrik de Achtste van Engeland aan Erasmus werd gevraagd om een strijdschrift tegen Luther te schrijven, durfde hij uit angst met Luthers oproer geassocieerd te worden niet te weigeren.165 Luther zelf stond echter sterker in zijn schoenen; hij was niet bang om Europa op zijn grondvesten te doen schudden met zijn relaas tegen de Katholieke kerk. Huet concludeert dat Luther door God genezen was van de verkoudheid des levens, maar dat Erasmus een slaaf van de mensenvrees was.

‘De menschenvrees’ is dus een duidelijk relaas tegen de angst voor het oordeel van andere mensen. Deze angst wordt pas aan het eind van de tekst enigszins met het christelijk geloof in verband gebracht, wanneer de vergelijking tussen Erasmus en Luther gemaakt wordt, en Huet de stelling inneemt dat Luther door God is genezen van zijn mensenvrees. Het is moeilijk om dit in verband te brengen met de moderne theologie. De verhandeling is meer psychologisch dan theologisch van aard.

Geen trekpot

In voorlezing ‘Geen trekpot’ maakt Huet de vergelijking tussen de mens en een trekpot (theepot), waarin hij, zoals de titel doet vermoeden, de stelling inneemt dat de mens geen trekpot is. Na een uitvoerige inleiding over deze vergelijking begint Huet met zijn uitleg, waarbij hij naar eigen zeggen de ‘daemon der algemeenheid’ in de wieg smoort en de ‘daemon der afgetrokkenheid’ de pas afsnijdt.166 Afgetrokkenheid heeft hier de betekenis van 'abstractie'. Met andere woorden: Huet wil zich niet schuldig maken aan dooddoeners of taalkundige vaagheden, maar een 161 T., & Huet, C.B. p 107. 162 Ibid. p. 103. 163 Ibid. p. 108. 164 Ibid. p. 110. 165 Ibid. p. 121. 166 Ibid. p. 129.

35 gedegen voordracht houden op basis van inhoud. Drie grote verschillen die Huet ziet tussen de mens en de trekpot zijn de volgende:

- een trekpot is een voorwerp waar niets uitkomt als men er zelf niets in stopt, terwijl een mens zelf dingen kan voortbrengen

- Hoe meer thee en water er in een trekpot wordt gestopt, hoe meer ervan gedronken kan worden. Bij een mens gaat het echter niet om de kwantiteit van wat hij voortbrengt, maar om de kwaliteit

- Hoe meer thee men drinkt, hoe slapper hij wordt. De mens ontwikkelt zich juist hoe ouder hij wordt.

Huets conclusie: de mens is een zelfstandig, geestelijk en onsterfelijk wezen.167 Zijn drie verschillen zet hij in het verdere verloop van zijn voorlezing uiteen. Zodra hij zijn standpunt heeft verdedigd, gaat Huet over op de aanval op de huishoudkamer en de catechisatiekamer. In de huishoudkamer is men volgens hem te veel op zichzelf, en op catechisatie wordt voornamelijk kennis over de Bijbel getest, terwijl de inhoud van het geloof volgens Huet op de achtergrond blijft. Ook de gezelschapszaal, waar er zelden sprake is van veel inhoud, krijgt van Huet een veeg uit de pan. Hij vindt dat we ons als mensen moeten ontwikkelen om de gesprekken in de gezelschapszaal naar een hoger plan te tillen, en zo wat dragelijker te maken. Huet besluit met de droom dat de mens over tienduizend jaar volmaakt is, waarin alle natiën der aard een zelfbewuste vrijheid genieten, en steeds betere geslachten de voorgaande hebben vervangen.

‘Geen trekpot’ is de eerste verhandeling in Groen en Rijp waarin zeer duidelijk modern-theologische thema’s voorkomen. Zo krijgt in deze voorlezing de natuur voor het eerst in de bundel een belangrijke plaats, wanneer Huet zijn uitleg geeft over de natuurlijke mens. Als hij schrijft over hoe de mens zich blijft ontwikkelen in de loop der jaren, omschrijft Huet de natuurlijke mens als ‘de oorspronkelijke, de overeenkomstig zijn aanleg en bestemming levende, de het beeld zijns Scheppers dragende, de zich oplossende in geloof, hoop en liefde. De omschrijving van een natuurlijke mens die volgens zijn aanleg en bestemming leeft, zich oplossend in geloof, hoop en liefde, laat een zeer positief beeld van die natuurlijke mens zien. Men zou haast kunnen beargumenteren dat het dragen van het beeld van de Schepper zoals het oorspronkelijk was een verwijzing is naar een bepaald geloof in godmenselijkheid. Met andere woorden, deze passage lijkt te willen zeggen dat de natuurlijke ontwikkeling van een mens uiteindelijk tot een ideaal leven kan leiden. Tegelijkertijd maakt Huet hier een zeer belangrijke christelijke connotatie bij. Hij zegt namelijk dat wij die natuurlijke mens niet zijn, maar dat we onze natuur kunnen heroveren via één weg.168 Hij geeft aan dat een tweede geboorte, een ‘beginselmatige omkeering’ nodig is, en dat wij ons leven behouden naarmate wij het verliezen. De ontwikkeling moet dus geschieden via het geloof, en de gebruikte

In document In Twijfel Verzonken (pagina 31-51)

GERELATEERDE DOCUMENTEN