• No results found

Toen de Graaf gehoorzaamd had, begon zij met eene soort van gulle gemeenzaamheid:

‘Het is zonderling, dat ik, die u eene vreemde ben, tweemaal word geroepen ter

beslissing in de zaken van uw hart... dat ik voor de tweede maal invloed zal oefenen

op uwe liefde; den eersten keer zeker niet te uwen voordeele, ditmaal, zoo ik hope,

met meerdere goede uitkomst. Den eersten keer ook...’ Doch de Sainbertôt viel ras

in met eene mengeling van verlegenheid en bitterheid:

‘o! Ik smeek u, Mevrouw! u dit nu niet te herinneren, en ik... ik heb noodig te

vergeten...’

‘Toch is die herinnering noodig; zeker niet voor u, als gij in de vrouw, die over

de hand van een jong meisje beschikken zal, de strenge beoordeelaarster eener

avontuurlijke liefde vreest - zeker niet voor u, als uw hart noodig heeft te vergeten,

om der nieuwe liefde geen onrecht te doen...’

‘Neen, Mevrouw! neen,’ riep de Sainbertôt levendig; ‘wat zou mijne liefde voor

Diana zijn, zoo die bezwijken kon op zoo lichte proef?’

‘Die is dan wel ernstig, wel diep!’

‘Zoo ernstig, zoo waar, als mijn geloof aan God!’ hernam de jonkman plechtig,

en toen zij hem met twee verwonderde oogen aanzag, vervolgde hij: ‘Ja, Mevrouw!

dit is een woord, dat niet meer in den mond der jongelieden van mijn tijd wordt

gehoord, vooral niet luid uitgesproken, en toch, ik durf het zeggen bij u, en ik zou

het luid herhalen, overal, waar het kon noodig zijn...’

‘Met zulke gevoelens is het vreemd, dat gij geene fortuin hebt gemaakt aan het

tegenwoordige Fransche Hof. Maar wij spraken van uw minnehandel met de Prinses

Farnese,’ vervolgde zij met een lichten sarcastischen glimlach, ‘en hoezeer het u

pijnlijk schijnt, ik moet daarop terugkomen, omdat het eene van de redenen is, waarom

ik u spreken moest.’

‘Als het zijn moet, Mevrouw de Prinses!’ hernam de Graaf, met eene poging op

zich zelven, om bedaard te blijven; ‘maar ik had in dit onderhoud aan niets willen

denken dan aan de groote en belangwekkende vrouw, die Spanje bestuurt, en die

mijne beschermster moest worden; niet aan de verschrikkelijke Camarera-Major, die

een schoonen droom verstoorde.’

‘Een romanesken, Mijnheer! zooals er sedert de dagen van Tasso nog niet weder

was gedroomd.’

‘En die, gestoord, de teedere jeugd vergalde van eene arme jonkvrouw, die geen

minder medelijden verdiende, omdat zij. Vorstin was.’

‘En wie men daarvoor nu de werkelijkheid aanbiedt van een troon.’

‘Mevrouw de Prinses! men vergoedt niet het geluk der liefde met een troon.’

‘Jonge man! er is een leeftijd, waarop men het geluk der liefde koopt tot eiken

prijs; er is een andere, waarin men begrijpt, dat het te duur was. Geloof mijne

levenservaring: als de oogen eens recht goed geopend zijn, is men dankbaar voor het

opwekken uit zulke droomerijen.’

‘Ik kan zelfs reeds die les trekken uit de mijne,’ hernam de Sainbertôt; ‘ik ben

nooit een dweper geweest, en ik ben nu zes en twintig jaar. Maar de Prinses Elisabeth

had de verzachting der liefde noodig, om haar hard lot dragelijk te maken; ik wist

dat, en daarom had ik voor haar verschooning gewenscht, want waarlijk, hetgeen

mij het eerst tot haar trok, was medelijden!’

‘Dat zeide Lauzun in der tijd van Mademoiselle; dat zeggen meer cavaliers, die....

Doch neen,’ hernam Orsini ernstig; ‘ik geloof, dat gij geen fat zijt, Graaf! en juist

daarom is het, dat ik u niet verschoonen kan van op een onderwerp terug te

komen, dat u smartelijk schijnt aan te doen. Het spreekt van zelf, dat ik niet indringen

wil in de geheimen eener liefde, die u heilig moet zijn, zelfs al hebt gij die overwonnen

of niet gedeeld met geheel uw hart - en waarvan mij buitendien de bijzonderheden

bekend zijn...’

‘U bekend, Mevrouw?’

‘Ja zeker, gij vergeet dan, dat de overledene Koningin van Spanje eene Hertogin

van Savoije was, en dat deze nooit een brief heeft ontvangen, dien ik niet heb gelezen,

noch er een geschreven, dien ik niet in de pen gaf!’

‘En de arme Elisabeth was dus verraden, terwijl zij zich mededeelde aan eene

vriendin, aan eene verwante?’

‘Verraden! ja, als ik de vrouw ware om de geschiedenis van het hart eener jeugdige

Prinses te gebruiken als een wapen tegen de jonge vrouw; ik had haar niet tot Koningin

van Spanje gekozen, zoo ik op dit voornemen dacht; maar mijn belang is het, de

Koningin van Spanje wèl te kennen, in al de schakeeringen van hare luim, in al de

bijzonderheden van haar karakter, in al de zwakheid of de sterkte van haren geest.

Afgaande op hare brieven, op de omstandigheden, waarin zij geplaatst was, en op

de mededeelingen van berichtgevers, wel vertrouwd, zoo ik meende, zag ik in haar

eene jonge Vorstin, geschikt voor den troon van Spanje, geschikt tot gemalin van

onzen goeden, zachtaardigen Koning - het verbond, dat haar tot beide maakt, is op

het punt van te worden gesloten - daar verwittigt mij eene persone, die mij niet zoude

willen misleiden, dat men zich vergist heeft in Elisabeth Farnese; dat zij al de

ondeugden en al de hartstochten van het Huis Parma in zich besluit, en zal

ontwikkelen, zoodra zij in vrijheid is - dat... met één woord, dat zij het tegendeel is

van hetgeen wij hier wachten en wenschen. Van u wil ik hierin de waarheid weten;

gij zijt het, die haar kent; bij de liefde dus, die gij der jonge Diana toedraagt, bij de

vervulling van uw wensch, om haar echtgenoot te worden, zeg mij hierin de geheele,

de volmaakte waarheid; gij begrijpt, dat ik u die afvraag om geen klein belang.’

‘Al had ik er minder belang bij, om u te verplichten, ik zou

u die waarheid kunnen zeggen zonder schroom of terughouding. Ik heb Prinses

Elisabeth gekend als een vijftienjarig kind, dat, verdrukt en gekweld, zich met

onstuimigen hartstocht vastklemde aan den arm, die haar een steun beloofde, hoe

zwak een steun dan ook; als de verstootene, die, hijgende naar liefde, en omringd

van kouden argwaan en lastigen dwang, met innige dankbaarheid het oog ontmoette,

dat met teederheid op haar zag, waarop zij het hare met vertrouwen kon vestigen. Ik

heb haar gezien, nedergebogen onder de hand van een oom, die haar stiefvader was

geworden, en voor wien zij zoo sidderde, dat hij haar met één blik het gebruik harer

spraak kon ontnemen. Altijd in doodsangst voor bespieding harer daden, verkeerde

uitlegging harer woorden, sloot zij hare gewaarwordingen in zich zelve op, en ik

twijfel zeer, of iemand buiten mij genoeg in haar vertrouwen heeft gedeeld, om met

zekerheid haar karakter te kunnen bepalen. Zij was beschroomd, tot zelfs met mij,

die uit plicht en uit liefde zijne plaats nam aan hare voeten, en hare beschroomdheid

vooral is de oorzaak, dat zij altijd is miskend geworden. Hare groote bedeesdheid en

de strengheid, waarmede men haar bejegende, maakten haar stroef, en men noemde

haar stuursch en norsch; hare vrees om te mishagen gaf haar eene linkschheid, die

men toeschreef aan gebrek van toon; zij bewoog zich nooit in het openbaar, zonder

eenige onrust, die haar eene stijfheid gaf, die voor gebrek aan manieren moest

gehouden worden. Een aangeboren wantrouwen in zich zelve, door onophoudelijke

achteruitzetting tot zelfmiskenning verergerd, maakte haar belachelijk, uit groote

vrees van bespot te worden, zoo vaak zij zich slechts in den gewonen hofcirkel

vertoonen moest. Hare deugden waren niet verder ontwikkeld, dan zij het onder den

druk van dezen toestand konden worden; maar zij bezat, of scheen althans te bezitten,

alle goede hoedanigheden eener lijdende. Geduld, deemoed, een zekere vastheid in

het lijden, voorzichtigheid, de kracht om hare klachten te smoren, stilzwijgendheid,

en de vroomheid, dien grootsten steun der zwakken. Of zij de deugd der oprechtheid

onder de hare telde, heb ik reden te betwijfelen, daar noch hare opvoeding, noch het

voorbeeld van haar geslacht, haar die heeft kunnen prediken.

daar, Mevrouw de Prinses! Elisabeth Farnese, zooals hij zich aan mij vertoonde,

voorgesteld naar mijn beste weten en met de meeste openhartigheid. Wat de tijd in

eene opgroeiende jonkvrouw mag vervormd hebben, en hoe die ziel onder de

krenkingen zich heeft ontwikkeld; - of het karakter zich ontaard heeft,. en het hart

werd verbitterd onder de verdrukking, dan of de hoop op de nabijheid eener betere

toekomst weldadig heeft gewerkt, en het ijs als ontdooid moge hebben, of wel,

verkropte wrok en stille trots slechts het oogenblik hebben afgewacht, om zich te

wreken en schadeloos te stellen, dat alles weet ik niet, kan niemand weten, en zullen

alleen de tijd en de gebeurtenissen van den tijd moeten leeren.’

De Camarera-Major had met ingespannen aandacht toegeluisterd, en men kon het