• No results found

God als vader en God als moeder voor de mens

In document Lezingen. Deel 3. Jozef Rulof (pagina 101-120)

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.

Wij gaan vanmorgen verder met God als vader, maar vooral, als moeder voor de mens.

We hebben het licht, God als ziel, geest en als nevelen leren kennen. Nu komen wij tot het kleurenrijk – we hebben dat even beleefd – en vanzelfspre-kend nieuwe openbaringen voor God, voor de Albron, de Almoeder, waar-door dan de verschijnselen geestelijk en stoffelijk naar voren treden.

Voor hen die dit niet hebben beleefd, verwijs ik naar de boeken ‘Het Ont-staan van het Heelal’. U kunt het enigszins opnemen door ‘De Volkeren der Aarde’. Maar weet: straks wanneer wij op aarde terugkeren en menselijk beginnen te denken, onze gevolgtrekkingen gaan maken, dan zult gij besef-fen dat dit waarlijk uit de goddelijke bron naar de aarde komt, want rein, als kristal zo zuiver zullen thans de wetten worden verklaard.

Ik ga verder en lees hoe we deze reis hebben gemaakt, wanneer meester Alcar spreekt en André de inspiratie vanuit de Albron ontvangt; die ook aan mij werd gegeven.

Wanneer we staan voor God als licht en zien dat de nevelen zich gaan verdichten, dan kunnen wij reeds aanvaarden dat dit de eerste openbaringen zijn waardoor God zich voor al Zijn karaktertrekken heeft gemanifesteerd.

We krijgen hier reeds te beleven God als persoonlijkheid. De miljoenvou-dige, biljoenvoudige kracht, vonken van Zijn leven, van Zijn geest, van Zijn ziel, van Zijn vader-, voor Zijn moederschap vinden we straks in de macro-kosmos terug en vooral in het embryonale bestaan. En hierdoor begint dan voor de mens – dat beleven wij op de volgende reis – het beginstadium voor de mens, voor Moeder Natuur en het dier.

Ik ga verder. U weet, wij beleven nu God als persoonlijkheid, als nevelen en die nevelen die gaan zich verdichten, die ruimte, die onmetelijkheid wordt gevuld. Dit is nog altijd baring, maar dit wordt reeds scheppen. Vanuit de eerste gedachte betreden wij reeds het scheppen van de Albron, de Almoeder, de Algeest, de Alpersoonlijkheid. En wat er uit deze persoonlijkheid naar voren zal treden, leren wij op deze reis, deze macrokosmische, goddelijke reis kennen en zullen wij ons daarvan later de wetten eigen moeten maken.

Ik krijg hier, dat meester Alcar zegt: ‘Dit gewaad in de ruimte, dat strak wordt, u kijkt er nog dóór, maar die baring gaat verder. U beleeft dit, u ziet dit. Er zijn hier nog geen mensen, er is nog niets, er zijn alleen nevelen, pro-toplasma is het, aura, levende aura, dat wordt later bloed. Dit is ziel, dit is

geest, dit is leven. Maar dit is in alles harmonie en rechtvaardigheid, maar wil zijn: liefde, liefde, liefde.’

Wanneer we de liefde als stelsels, wijsgerige, goddelijke stelsels gaan ont-leden – voelt u dit niet? – dan komen wij voor Socrates, Plato, Aristoteles te staan, maar vooral voor Socrates, voor de sferen van licht, en begrijpt de mens Zijn liefde.

Meester Alcar zegt: ‘Dit gewaad is een deel van Zijn goddelijke persoon-lijkheid, maar ook dat leven zal zich weer splitsen en opnieuw beleven wij deze evolutie, waardoor de stoffelijke godheid naar voren treedt. En dan staan we meteen voor de stoffelijke ruimte waarin wij leven en waarin wij zon, maan, sterren en planeten zullen aanschouwen. Doch bovendien voor al de eigenschappen van God die nu deel uitmaken van Zijn persoonlijkheid.

En dan beleven wij dat de zon een deel is van Zijn persoonlijkheid, maar vaderschap is. We beleven dat de planeten, zon en sterren zich zullen verdich-ten, dat er dag en nacht komt. Allen verschijnselen van Zijn persoonlijkheid, dat nu werking zal zijn, vader- en moederschap.’ Ziet u? Is er één mens op aarde, die u deze wetten nu zo zuiver, zo rein en waarachtig kan verklaren?

Daarvoor moet ge aan Gene Zijde leven.

‘En dat kunnen wij aanvaarden’, zegt meester Alcar, ‘want wij zijn nu één met al de bestaande wetten van God. Wij hebben ons die wetten eigen ge-maakt, meester Zelanus. Wij gingen door de oerwouden heen, wij hebben miljoenen levens gekend, we waren miljoenen malen op aarde, voor vader en moeder, we waren opnieuw kind. We hebben verkeerd gedaan, we hebben gemoord, gebrandsticht en toch: we leven in de sferen van licht.’

‘Dit zijn openbaringen voor God – maar ze zullen menselijk worden – waartoe wij, het leven van Moeder Natuur en straks het dierenrijk behoort.

En dan zien wij dier, plant, bloem, wind, water en wolken, zeeën – levens-wetten zullen dit zijn – want al deze vonken, verschijnselen van God, zul-len een eigen zelfstandigheid bezitten. Ze zulzul-len de levenswetten van God geestelijk, lichamelijk, dus stoffelijk en ruimtelijk vertegenwoordigen. God splitst zich dan in myriaden deeltjes en al die deeltjes maken deel uit van Zijn persoonlijkheid, waardoor wij Hem nu zien als leven, licht, ziel, geest, maar nu als vader en moeder zullen leren kennen.’

‘U ziet het,’ zegt meester Alcar, ‘hierin leeft álles.’

En dat alles zien wij terug in de macrokosmos, zien we terug in de mens, in het kleinste insect, in een plant, in een bloem, in een boom, in de wateren, door een vogel, door een wild dier, een slang, een krokodil. Alles heeft nu betekenis en draagt leven van Zijn leven, is ziel van Zijn ziel, is geest van Zijn geest, bezit ruimte, krijgt Zijn licht, Zijn vader- en Zijn moederschap.

‘En dit alles wat wij als mens mochten ontvangen, zullen wij als mens op

aarde tot evolutie brengen. Want hierdoor alleen, mijn broeders en zusters, bereiken wij het bewuste goddelijke Al en zullen Hem, de Albron, de Almoe-der daar moeten vertegenwoordigen in al haar wetten, zelfstandigheden, en deel uitmaken van haar persoonlijkheid? Neen, wij zijn thans goddelijke per-soonlijkheid. Waarin wij nu leven, is dus een deel van God als een geestelijke persoonlijkheid.’ Ziet u?

‘Deze ruimte is gevuld door nevelen en dit wordt licht. Dit is de lichtende God, als een nevelstadium, en reeds een deel van Zijn persoonlijkheid. En dit evolueert opnieuw en zullen we nu volgen. Wij zullen nu God miljoenen malen zien veranderen. Dat moet u toch duidelijk zijn. Hij zal telkens weer veranderen totdat wij de bestaande wetten betreden, zien, beleven en wij als mens en als godheid de wetten van Hem in handen krijgen. Wij zullen dan baren en scheppen. We zullen vader en moeder zijn. Hoe is dan ons licht?

Hoe is dan ons leven? Hoe is dan onze liefde? Immers, wij kennen de stoffe-lijke en de geestestoffe-lijke ruimte, wij kunnen nu vergelijkingen maken voor ons-zelf, voor de mensheid, voor al de kerken en sekten op aarde. Dit alles komt vanuit de goddelijke bron, de Universiteit van Christus. Wij leven als astrale wezens in de geestelijke wereld en dat is de wereld voor de geest, de bewuste geest als mens; en daarin vertegenwoordigen wij door ons denken en voelen, onze liefde, ons vader- en moederschap een levensgraad, die nu zal aantonen hoe wij innerlijk zijn, hoe onze afstemming is. God is nu ruimte, God is nu licht, God is nu leven. Maar, André, wat heeft de Bijbel hierover verteld?’

En dan kan André zeggen: ‘Ik ken de Bijbel, mijn meester. De Bijbel be-gint door een verhaal dat de mens in een paradijs is geboren. De mens zat onder de levensboom van God en er was een slang, die de mens voor het verkeerde, voor de afbraak, voor de vernietiging waarschuwde. Neen, mijn meester, het was geen godheid, het was geen engel, geen meester, een stuk slang, dezelfde slang die in het oerwoud sist, bijt, verkracht en vernietigend het leven slaat, vergiftigt. Is dat goddelijk? Ik zie nu hier hoe de goddelijke openbaringen zijn begonnen. De mens mocht niet van de éne levensboom eten; en die levensboom voor God en de ruimten en alles dat ik nu waarneem en beleven kan en zie, is baring en schepping. Ik kan de theologen, ik kan de godgeleerden thans colleges geven, mijn meester. Ik ben goddelijk bewust voor deze toestand en wat hierna komt, zal mijn leven tot uitdijing voeren.’

Dan kan meester Alcar zeggen: ‘Wanneer we straks zover zijn, André, dan komen wij voor de theologie te staan, voor de universiteiten, voor al de gees-telijke faculteiten op aarde en waarlijk, wij zijn nu in staat om de nieuwe fundamenten, de goddelijke, voor de Universiteit van Christus en de mens-heid te leggen.’

Voelt u dit? ‘Dan betreden we nu God als vader en als moeder.’

‘Voor God als vader en moeder, mijn meester, is dit leven tot de openba-ring overgegaan, omdat wij hieruit onze levensrechten zouden bezitten.’

En dan kan de meester weer zeggen: ‘Zeer juist, mijn broeder. U ziet het, meester Zelanus, wij kunnen geen fouten meer maken. Het Al, het Godde-lijke Albewuste Kind dwingt ons nu om elke wet voor God te beleven en die wet te volgen. Wij kunnen geen fouten meer maken, dit alles hier is werke-lijkheid. De Universiteit van Christus brengt levensruimte op aarde. Chris-tus kwam naar de aarde en bracht het heilig evangelie; dít wilde Hij brengen.

Hij wilde de mensheid zeggen dat de mens door de goddelijke openbaringen tot zichzelf ... en die zelfstandigheid in handen kreeg, maar de mens heeft Hem niet begrepen. Maar Zijn afgezanten, Zijn kinderen, Zijn vaders en moeders die de sferen van licht hebben bereikt, die komen nu terug en zul-len de Universiteit van Zijn leven, Zijn licht en Zijn liefde op aarde vestigen, opbouwen voor eeuwigdurend opdat de mensheid ontwaakt. Want dit alles is waarheid. Door dit alles zien wij God als vader en als moeder, want wij beleefden Zijn eerste evolutieprocessen.

Het nevelstadium vervolgt, evolueert, er komt licht. En later zien wij dat God stoffelijk vader en moeder is door de planeten en de sterren, maar voor hier is God nog altijd een nevelstadium. Hij is licht, maar dit licht is leven, is wet, is rechtvaardigheid, is harmonie, is levensbloed, is Zijn denken, Zijn voelen. Onfeilbaar gaat dit verder. Dit leven zal zich openbaren, onfeilbaar, niets stoort hier in deze wereld. En als u dat straks terugziet op aarde, André, dan zult ge zien, wanneer de mens in harmonie wil leven met de goddelijke wetten en deze stelsels, dan staat de Messias als de Christus naast de mens en in de mens, en hoort de mens Hem spreken en voelt de mens Zijn liefde.

Hebt u dit alles gevoeld en kunnen volgen, meester Zelanus?’

En dan kan ik zeggen: ‘Wat ik onderging, mijn meester, is dat dit vanuit de Almoeder tot het vaderschap voor het volgende stadium overging.’ Begrijpt u dit? ‘Ik moet dus wel aanvaarden dat God als geest vader en moeder werd;

dus als geest, als licht, als leven, als ziel is God reeds vader en moeder en kon ik aan deze verschijnselen waarnemen. Ik heb dus mijn hoofd te buigen voor deze wetten, want deze moederlijke krachten – dit zijn moederlijke krachten – veranderen en verdichten zich als licht, als levende plasma. Dit is goddelijk vader- en moederschap. En hoe dat moederschap en vaderschap straks zal veranderen, dat, mijn meester, leren ons de stoffelijke wetten kennen.’

‘Ik dank u, mijn broeders, machtig is het’, gaat meester Alcar onmiddel-lijk verder, ‘dit is goddeonmiddel-lijke waarheid. Dit is God als vader en moeder, want vanuit de eerste openbaringen, door de Albron stuwend vergeestelijkt, krijgt God Zijn zelfstandigheid.’

Voelt u? Achter de levens en alles wat u nu in uw maatschappij en voor de

ruimte waarneemt, dat is God.

‘Maar vanuit de Almoeder is God naar Zijn Zelfstandigheid gevoerd en betreden wij’, zegt meester Alcar, ‘het kleurenrijk Gods en de levenswetten voor God als vader en als moeder. Dat is de nieuwe bewustwording waarvoor wij staan en beleven wij Zijn evolutie, wij ondergaan Zijn proces, waarvan elke levenswet gestalte geeft voor ons leven, voor de mens, voor Moeder Na-tuur, voor al het leven dat hierdoor zal ontstaan.’

‘Ga verder’, zegt meester Alcar tot mij.

En dan kan ik zeggen: ‘Mijn meester, als u dit volgt en beleven wilt, dan openbaart zich in mij op dit ogenblik onder mijn hart, onder mijn ziel en door mijn geest, mijn bewust kennen, de plaats die ik nu heb bereikt, mijn afstemming: God als geest door Zijn kleurenrijk. Ik zie deze wetten, mijn meester, want wij zagen immers deze ruimte veranderen. Ik zag licht tot mij komen. Neen, ik werd licht. Uit die duisternis, uit die stilte kwam ik tot evolutie.

Ik voel me één met dit licht, ik ben leven, ik voel me als ziel en als geest.

En deze ruimte als licht maakt deel uit van mijn kleurenrijk; mijn kleurenrijk dat nu wéten, bewustzijn wordt, want ik vertegenwoordig in de sferen van licht mijn uitstraling, mijn liefde, mijn gewaad. Ik heb mijn licht in mijn ogen. Ik ben geestelijk en ruimtelijk bewust geworden. Ik ben een zelfstan-digheid geworden en ik ben nog steeds mens.’

Zó ontzagwekkend is het leven op aarde voor de mens indien de mens zijn God en zichzelf leert kennen, indien de mens zichzelf wil verruimen. Ziet u?

‘Dit zijn openbaringen voor gans de mensheid. Waardoor ik kan vaststel-len, mijn meester, dat deze wetten volgens het goddelijke openbaringsproces naar voren traden en ook hierdoor zien wij, mijn meester, dat wij geen fouten kunnen maken.’

Meester Alcar zegt: ‘Zo is het. Dit is onze goddelijke zekerheid – onfeil-baar gaan we nu verder – waarvoor het bewuste Al is geschapen en waarover het bewuste Al als mens nu spreekt en waaruit de Christus naar de aarde kwam met Zijn weten, het Albewustzijn onder Zijn hart. Wij hebben het kleurenrijk Gods mogen aanschouwen omdat wij dit leven zagen verande-ren.’ Ziet u? God komt tot werkend licht. ‘Zeven tijdperken, mijn meester, zag ik en deze tijdperken zien wij straks op de aarde terug. Dit heeft – wil ik een vergelijking maken met de aarde, mijn meester, voor André – heeft dit miljoenen tijdperken geduurd voordat de nevelen zich hadden verdicht en het kleurenrijk Gods tevoorschijn trad door de nevelen, door de ziel, door de geest. Zeven overgangen hebben wij moeten vaststellen als het kleurenrijk Gods voor het vader- en moederschap, als wetten, als levensgraden, die we straks in de geestelijke en de stoffelijke ruimten zullen terugzien.’

‘Is dat zo, is dat waarachtig?’ vraagt meester Alcar nu tot André.

En dan zegt André: ‘Ja, mijn meester, deze kleuren zullen zich verstoffelij-ken. Het vader- en moederschap voert ze tot de eigen evolutie en daarvan is het zaadgebeuren het protoplasma, dat zich stoffelijk zal verdichten en ik op aarde door de mens, door Moeder Natuur, door bloem, plant, al het leven terugzie. Ik ken nu mijzelf. Immers, de wetten voor de stoffelijke ruimte voeren ons tot het vader- en moederschap terug, naar de aarde, naar al de planetenstelsels, waardoor het kleurenrijk Gods is ontstaan.

Uit dit eerste blauw, wat u protoplasma noemt en wij hebben te aanvaar-den, is dit gouden licht geboren, waarna die overgangen tot de eigen evolutie overgingen en dat is nu de verdichting’, hoort gij het?, ‘de verdichting als licht voor het kleurenrijk Gods. Maar het is vader- en het is moederschap, baring en schepping.’

‘Ook dat is waarachtig, mijn broeder André’, zegt meester Alcar, ‘de wet-ten voor het stoffelijke leven voeren ons vanzelfsprekend tot de goddelijke werkelijkheid terug. Die wetten zijn nu te beleven en te volgen en betekenen opvolgende, evoluerende, geestelijke openbaringen; allemaal openbaringen voor God. Wat wij nu volgen is van algemene betekenis voor de aarde, voor de mensheid, voor elke sekte, voor iedere godsdienst, ja, voor al het leven van deze ruimte.’

Wanneer we aanstonds het huidige stadium betreden, het huidige waarin gij leeft, mijn zusters en broeders, dan zien wij deze mensen, dan beleven wij die wetten als kernen, vonken van Moeder Natuur, plant, bloem, boom, water. Maar elk leven, iedere vonk zal Zijn licht, zal Zijn kleurenrijk, zal Zijn leven, Zijn vader-, Zijn moederschap bezitten, (en) Zijn persoonlijkheid, als mens, als een deel van deze ruimte, door zijn organisme vertegenwoordigen.

En dan betreden wij iets anders. Want wet na wet is levend bezield en god-delijk harmonisch. Hierna staan wij eerst voor de liefde van God.

En nu, mijn zusters en broeders, openbaart zich dit leven als goddelijke levenswetten en nu kan ik u reeds zeggen: u bent een goddelijke levenswet, die daar zit en luistert. Heel de mensheid is één levenswet voor God, waarvan elk mens de goddelijke zelfstandigheid bezit voor ziel, geest, leven, harmonie, rechtvaardigheid, de goddelijke liefde. Ziet u? Nu ligt reeds de Albron voor u open en kunnen wij verdergaan.

En dan zegt meester Alcar, ‘Dat wil ons zeggen dat elk verschijnsel thans een wet is, een goddelijke wet wil zijn. Hier is alles in vrede en rust, tot het leven, tot de openbaring gekomen, harmonisch. Maar wanneer wij de menselijke wereld betreden, mijn broeder André, wordt alles anders. En dat wil zeggen, (dat) indien wij de goddelijke openbaringswetten voor vader- en moederschap beleven en aanvaarden, dat wij steeds in rust en vrede kunnen

leven, omdat wij nu die harmonische werking ondergaan en de liefde naar voren treedt. Is dat duidelijk, meester Zelanus?’

‘Ja, mijn meester, ik heb u begrepen. Ook de Albron is harmonie, is rust en wil zijn: goddelijke liefde.

Niets kon dit proces tegenhouden, mijn meester, omdat dit door harmo-nisch voelen en denken’, hoort gij dit, mens, ‘tot het leven kwam, tot werking overging. Indien wij mensen straks volgens deze wetten leven, mijn meester, zullen er nimmer stoornissen zijn, in welk leven wij ons ook zullen bevinden en dan leeft de mens in dit goddelijke paradijs en is vrij van stoornissen en geweld, van ziekten en narigheden.

Maar, mijn broeder André, hoe is nu het leven op aarde, nu Adolf Hitler de volkeren der aarde knecht, mishandelt? Nu het joodse kind wordt vergast?

Nu miljoenen mensen geen eten meer bezitten en Moeder Aarde alles heeft?

Nu Moeder Aarde kermt voor God en zegt: “Hoort ge mij, Vader, hoe mijn lichaam wordt geslagen en getrapt, hoe ze mij afbeulen en martelen? De mens schiet, de mens zoekt naar vergiftige wapenen en denkt niet aan mij, maar ik bloed uit duizenden wonden, en kunt Gij aanvaarden, mijn God.

Maar ik zal mijn leven opbouwen en mijn kind tot u terugzenden. Ik wil mijn taak in reine eerbied en liefde en rechtvaardigheid volmaken.”’

Dat zegt Moeder Aarde nu, nog, en in die tijden toen de mensheid werd

Dat zegt Moeder Aarde nu, nog, en in die tijden toen de mensheid werd

In document Lezingen. Deel 3. Jozef Rulof (pagina 101-120)