• No results found

Het beleven van de Kosmologie

In document Lezingen. Deel 3. Jozef Rulof (pagina 39-61)

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.

Voordat wij beginnen aan het voorlezen, het eigenlijke voordragen kunt u zeggen, het beleven van de Kosmologie, wil ik u toch nog even een klein woord geven. Wie nu al de boeken goed heeft gelezen, is gereed om dit alles te begrijpen. Het is in het begin heel eenvoudig want dan maken wij licha-melijke, menselijke vergelijkingen. U komt te staan voor alles wat ik u in de jaren heb gegeven, heb gegeven om u gereed te maken, om u dieper, dieper te laten denken, om u een afstemming te geven voor het leven aan Gene Zijde, uw astrale wereld.

Ik heb door de kracht van de meesters en mijn eigen wil om de mens op aarde tot hoger voelen en denken te brengen, heb ik u een zes-, een zeven-honderd lezingen gegeven. Maar gij zult – zoals ik zo vaak heb gezegd – nu voor uzelf vaststellen dat we thans aan het eigenlijke beleven gaan beginnen.

Ik ging er altijd omheen. Ik moest vanuit het universum, vlug, ineens ge-concentreerd naar de aarde, een wet bepalen, een wet in handen nemen, uw slaap, uw krankzinnigheid. Kerken hebben wij fundamenten moeten ontne-men, daarvoor legden we nieuwe in de plaats.

Zo nu en dan hoort u André, leest voor, wellicht leest meester Alcar straks, u hoort mij. U moet voor uzelf nu maar eens uitmaken in welke toestand wij ons nu zullen bevinden. Dat op een gegeven ogenblik – ik hoop dat ik zover kom, ik weet het niet – de Albron zal spreken, de mens die nu het Al vertegenwoordigt, dat zal tot u doordringen. En wanneer u dan denkt dat ge nog honderd biljoenen tijdperken hebt af te leggen voordat ge die ruimte hebt bereikt en uw godheid in handen hebt, bewust nu, als mens, als vader en moeder, dan zult ge toch wel moeten toegeven en hebben te aanvaarden dat dit wat gij thans gaat beleven, nergens op aarde beleefd wordt, geen theosofie bezit. Dit directe contact krijgt ge en leggen de meesters in de handen van de mens.

U moet goed begrijpen dat de kosmologie u door de laatste lezingen voert.

U moet voor uzelf, als André dat doet – u hoort ons aanstonds – u moet voor uzelf afvragen: ‘Wie ben ik? Waarom leef ik nu in deze toestand?’

In het begin is het heel eenvoudig, maar het gereedmaken voor de vlucht naar de ruimte! U kunt straks met ons meegaan, u zult die reis beleven.

Daarom hebt u de boeken gelezen. U stapt door ‘de kist’, we gaan door de trance, door de dood ... komen we vrij van het organisme en dan staat er een meester voor ons. André werd opgevangen door meester Alcar, hoort ge straks.

Bent u gereed, wanneer ge – dat heb ik u toch geleerd – ‘de kist’ hebt te aanvaarden, bent u gereed voor de meester, uw zuster, uw broeder? Is de eigenwijsheid, de drukte van de aarde, de hoogmoedswaanzin, het lange ge-zicht van u weg nu gij voor de goddelijke ernst komt te staan? Is de bereid-willigheid in u gekomen, de rechtvaardigheid, de welwillendheid, het willen aanvaarden van de mens, het werkelijke liefhebben in u? Kan de meester nu met u hand in hand gaan, of bent u zover dat hij vrij kan zijn en zegt: ‘Kom, stel u in op de wetten van leven en dood, op de wetten van het hiernamaals, stem u af op zon, maan en sterren, op één punt in het universum waarheen wij zullen gaan en aan de kosmologie voor onszelf en de mens op aarde moe-ten beginnen.’

Begrijp goed, mensen, kinderen van deze wereld, begrijp goed, zusters en broeders, het gaat om uzelf. Nu betreden wij heilige, geestelijke, ruimtelijke ernst. Kom niet meer in deze omgeving met niet willen begrijpen en denk niet dat ge nu iets weet. Ook al heb ik u duizenden malen verleden jaar de kosmos verklaard; u weet nog niets. Waar we nu mee beginnen, geloof het, kunnen we tienduizend jaar mee doorgaan en dan nog zijn we niet uitgeput, hebben we het laatste woord nog niet gesproken, zo ontzagwekkend diep is nu de mens. Wanneer ge straks voor de mens staat, dan zult ge eerbied krij-gen voor die persoonlijkheid? Neen, voor dat leven. U zult Jeus zien, Jozef, André-Dectar. U zult straks óók voor uzelf moeten uitmaken wie u eigenlijk nú bent.

Maar wanneer ge de deur uitgaat en hier verdwijnt, wie bent u dan? Is uw woord in harmonie met de wetten van de ruimte? Telkens kom ik tot u terug om aan de colleges, de ontleding te beginnen. En dan vragen wij elkaar af:

‘Ben ik zover? Ben ik gereed? Heb ik maar één wil?’

U vroeg André deze week: ‘Heeft de mens een wil? Is de mens natuurlijk in zijn wil?’

‘De wil’, zegt André straks tot Jeus, ‘die was ík. Speelsheid wordt er nu niet meer geduld, plat, dialect, Gelders geklets’, zegt André, ‘heb ik nu niet meer nodig, want de mensen lachen me uit. Jij en Jozef zullen mij vertegenwoor-digen. Want wie, wíé sprak tot vader? Wie speelde op de wolken? Dat was ik.

Ik was dat en niet jij.’

En dit betere ik, dit innerlijk ontwaken voor u, is de kosmologie om fun-damenten te leggen voor uw geestelijke ik. Dat wat nú verlangt vanmorgen, is dat op honderd procent uitgebalanceerd, geïnspireerd? Is dat gevoelsleven van u – zou ik u thans, kan ik u nú eerst vragen – honderd procent welwe-tend, liefdevol, harmonie, rechtvaardig? Hebt u thans uw ganse persoonlijk-heid hier in dit gebouw, op de plaats waar de kosmologie voor uw leven gaat beginnen? Wilt u mij, wilt u de meesters, wilt u de ruimte wijsmaken dat

ge hier waarlijk voor honderdduizend procent geestelijk zit? Hier liggen de kosmische voetangels en klemmen. En dat is dat Wimpie, dat Pietje, waar u nu Piet tegen zegt; een volwassen persoonlijkheid, een mens die gereed is, die moet zwoegen en werken in de maatschappij om zijn bestaan te vinden.

Gingen we niet met u door dat bestaan? Hadden we geen medelijden met u omdat we weten hoe het geploeter is hier op aarde? Maar de wil, de men-selijke wil, het willen inzetten, het willen maken van elke gedachte: een reis naar de maan; het gereedkomen voor het betere ik in de mens. U bent al-lemaal instrumenten. U hebt alal-lemaal contact met uw godheid. Maar, bent u er reeds aan begonnen?

Vandaag snikt ge, komt ge binnenvallen: ‘Ik ben zo ontroerd’, en mor-gen dan vliemor-gen er harde, verschrikkelijke woorden over uw lippen. En wilt ge dan overmorgen gereed zijn om maar weer opnieuw aan uw kosmolo-gie – wat wil dat zeggen? – te beginnen, aan de fundamenten te leggen die geestelijk afstemming bezitten op de eerste sfeer? Want die lezingen gaf ik u verleden. De mens en zijn universele liefde voert ons naar ruimtelijk be-wustzijn en dat is de kosmologie voor uw leven, voor uw karakter, voor uw denken, uw voelen, uw liefde, uw vader-, uw moeder-zijn. We gaan door de oorlog. We gaan door alles, want de kosmologie leeft híér. De reizen die we zullen maken, straks, we zullen de Albron betreden, het Allicht, het Alleven, de Alziel, de Algeest, God als vader en moeder. Maar hier terug en nu gaan we híér werken. En dat worden de mooiste ogenblikken voor u, omdat ge nog hier zijt. Aan Gene Zijde is het geen kunst meer, is het veel moeilijker, heb ik u geleerd. Dat alles gaat ge nu bedenken. U haalt die lezingen terug, u moet optrekken wat wij u hebben gegeven, wilt ge met ons gaan straks door de ruimte, maar dán om voor onszelf, voor u en uw kinderen, uw maatschap-pelijk leven, vergelijkingen te maken ten opzichte van God, Christus.

We roepen en we schreeuwen Socrates aan. Ik heb hier de namen ge-noemd. U zult gedacht hebben: wat heeft die man, wat heeft die mens het toch met de geleerden, wat moet hij met die Socrates, Plato, de godgeleerde, de dominee?

Alles wordt thans in het felle licht van God geplaatst en dan zien wij de schaduwbeelden van die wijsheid. En nu zult ge weten, thans zult ge voor uzelf kunnen vaststellen en werkelijk aanvaarden: u bent met de meesters van de ruimte verbonden. André is een kosmisch meester, dat wordt u duidelijk.

Wanneer de vragen straks worden gesteld vanuit het Al en gij geen in-spiratie voelt, hulpbehoevend neerzit en moet afwachten – wat zou er nu gebeuren, wat zou André zeggen? – en dan flitst zijn leven en persoonlijkheid door de ruimte en gaat naar het punt waar de vraag leeft en zegt: ‘Ik ben bezield, ik kan u antwoorden.’ En dan komt onfeilbaar het woord door zijn

leven heen, zijn persoonlijkheid staat open. En waarom? Dat maken wij van tevoren mee en beleven we Jeus, Jozef en André, de grote persoonlijkheid, de wil, de liefde van de mens die gereed is, niet alleen voor zichzelf, maar om de ruimte naar de aarde te brengen en de Universiteit van Christus te bouwen, te plaatsen in het hart van deze mensheid: Europa.

Welnu, ik ga lezen, wat voor mij moeilijk is, ik zal mij nu aanpassen met uw bril. Ik kan nu ook zo doorgaan en woord voor woord wat daar ligt, dui-zenden boeken voorlezen, zó, maar ik ben vastgenageld thans. En nu ziet u dit, als u iets doet voor meesters, voor de mensheid, voor God, voor Christus, dan draagt ge hetgeen uit wat de leerling bezit. We zullen vastleggen, we zullen voorlezen wat wij tezamen voor uw leven en deze mensheid hebben geschreven. Welnu, maak u gereed.

De Kosmologie van Jozef Rulof.

De goddelijke Inleiding.

Dit zijn achttien pagina’s, die krijg ik natuurlijk niet af, maar wij zullen kijken hoever wij zullen komen.

We leven in november 1944. Europa staat in brand, de mens leeft in koude en ellende, te midden van afbraak, hij heeft gebrek aan alles. Steden worden er met de grond gelijk gemaakt, miljoenen mensen worden er gemarteld en ten slotte vergast en God zwijgt! Christus laat Zijn kinderen alleen?

Onder deze omstandigheden leeft ook André, het instrument van de meesters, maar híj heeft een Universeel contact, hij staat in verbinding met de afgezanten van God, die ook nu een Vader van ‘Liefde’ is, maar (wat) de mens niet kan begrijpen en niet wil aanvaarden. Miljoenen mensen kunnen dat niet. Ze hebben niets meer, niets. Ze vragen alleen, ze smeken: ‘Hoe kan God dit alles, dit onrechtvaardige, dit brute geweld goedvinden? Zijn leven wordt afgeslacht.’

Maar André is het, die zegt dat de mensen niet moeten wanhopen, dat God met dit alles niets te maken heeft en dat God nooit ingrijpen zal, dat Hij dat niet kan, doch dat dit de schuld is van de mens, dat de mens niet anders wil, het verkeerde zoekt en de algehele afbraak volgt. Maar ook zijn woorden worden niet begrepen, nietwaar? Voor God is alles mogelijk. God is almachtig, Christus is almachtig. Maar waarom laat God, laat Christus ons nu alleen, dat smeken, dat vragen en dat bebidden miljoenen mensen in Europa, op de wereld. Hoe kan God al deze ellende goedvinden? Kunnen de meesters, kunnen de engelen uit de sferen van licht – zijn er daar engelen? – kunnen zij ons dan niet helpen?

In 1935 reeds wist André, dat deze afgrijselijke oorlog zou komen. Hij heeft een boek beleefd en geschreven, waarin de meesters verklaren dat Adolf Hitler een krankzinnige is en dat, indien hij aan een oorlog begint, het

on-herroepelijk zijn val zal zijn. De meesters zeggen: ‘De mens die het verkeerde zoekt, gaat zijn eigen ongeluk tegemoet! Maak je geen zorgen, André, God is liefde en waakt!

Maar wat dit waken wil betekenen, zullen eens de wetten verklaren. En dan, ja, geloof mij, mijn jongen, eerst dan ligt deze mensheid neergeknield aan de voeten van de hoogste meester, de waarlijke echte Messias, de Chris-tus.’

Nu half Nederland afgesloten is door de nazi’s en de geallieerden, nu mil-joenen mensen geen geloof meer bezitten, maar als stoffelijke wrakken rond-lopen, zijn uitgehongerd, en de wetten voor het goede worden vertrapt, het kwaad zegeviert over het goede en er geen hoop meer op vrede en rust is en álles dreigt in te storten, komt meester Alcar tot zijn instrument terug en zegt op een avond: ‘Zie je mij, en hoor je mij, André?’

André kijkt in het gelaat van zijn meester en antwoordt: ‘Ja, meester, ik hoor en ik zie u.’

‘Wil je dan even het volgende vastleggen, wat ik je dicteren zal.’

André neemt potlood en papier en hoort het volgende ...

En dat, mijn geliefde mens, in 1944 november. Honger, ellende, smart, afbraak, vreselijke ellende op de wereld, geen eten, geen drinken, er zit een mens die denkt en ontvangt voor heel deze mensheid.

De meesters spreken en meester Alcar zegt:

‘De Kosmologie’, André, ‘voor deze Mensheid;

de Albron;

God als Moeder;

God als Vader;

God als Ziel;

God als Leven;

en God als Geest;

God als een Persoonlijkheid;

God als Harmonische wetten;

God als Stoffelijke Uitdijingswetten;

God als Geestelijke wetten;

God als het Uitdijende Heelal;

God als Rechtvaardigheid;

en uiteindelijk, God als Liefde.

En dit’, zegt meester Alcar hierna, ‘is voorlopig alles.’ Voorlopig.

Nog is het contact niet verbroken en hoort hij: ‘De Vonk Gods, kun je er ook nog onder zetten, André, en miljoenen andere woorden, maar die komen later; dit is voorlopig alles. Over korte tijd, tezamen met meester Zelanus en mij, beginnen wij aan de Kosmologie voor deze mensheid.

Door onze reizen die we hebben gemaakt in het heelal beleefden wij de eerste geestelijke en de stoffelijke wetten voor de kosmologie. Thans gaan we dieper. We gaan nu tot de Albron terug. En dat alles is voor de Universiteit van Christus. Geloof het, André, wij beginnen thans te leven en te beleven aan de eerste boeken voor de nieuwe Bijbel, de Bijbel voor het koninkrijk Gods op aarde. Waarom dit alles nu tot je komt, dat zullen wij je verklaren’, zegt meester Alcar. ‘De hemelen zullen nu spreken. Maak je gereed, André.

Tot straks, mijn zoon. God is en Hij blijft eeuwigdurend liefde ... liefde ...

liefde.’

Op dat ogenblik verbreekt meester Alcar het contact met André. En nu be-gint het kind, Jeus van moeder Crisje, Jozef, maar ín hem de meester, bebe-gint te denken. Hoe is het mogelijk, denkt hij, wat zal ik nu weer moeten beleven?

Het is een openbaring. Thans, voelt hij, zal deze mensheid mogen weten.

Na enkele dagen keert de meester tot hem terug en zegt: ‘Ben je gereed, André?’

En dan kan hij zeggen: ‘Ja, meester, ik ben gereed.’

‘Welnu, vannacht treed je uit je organisme en zul je met mij, ook mees-ter Zelanus, de goddelijke wijsheid ontvangen. In opdracht van de hoogste meesters uit de goddelijke ruimten moeten we al de goddelijke openbaringen ontleden. En wat dat wil zeggen, André, dat zult ge zien wanneer we die bron betreden en wij de Albron noemen. We leggen hierdoor de fundamen-ten voor de Universiteit van Christus. Begrijp goed, begrijp en voel wat je te wachten staat, mijn kind. Maak je gereed, we betreden thans de heilige ernst voor onze ruimte.’

André zit daar in het duister. Hout voor de kachel is er niet. En de rust en de warmte in bed is het enige wat de mens nog bezit. En elk mens in Europa heeft deze ellende dan maar te aanvaarden omdat ‘Satan’ zegeviert.

De warmte in bed is goed voor de bloedstroming, denkt hij. Het geeft het afgetakelde organisme wat steun en de zenuwen komen tot rust. Meer is er niet en tevens niet nodig, waarna hij zich volkomen overgeeft en dan aan zijn meditatie begint.

Zo zorgt, denkt hij, liggende onder zijn dekentjes, de mens voor zichzelf, voor de volgende dag, die weer slechter is, die weer dieper, rampzaliger is en ellendiger dan de vorige. Het gaat in Europa, het gaat met mij, met de licha-men, het gaat bergafwaarts. Is dit evolutie? Dat begrijpen de mensen natuur-lijk niet. Is dit alles noodzakenatuur-lijk, dat de mens zo wordt geslagen, gemarteld en ten slotte vergast? Is dát de bedoeling van de schepper? Dat neemt nu geen mens meer, althans de mens, denkt André, die gereed is en vasthoudt aan een Vader van liefde. Maar die Hem kent? Ik kén Hem, ó, wat ben ik gelukkig!

Ik kan het wel uitschreeuwen van geluk in deze koude. Mijn benen zijn

afge-takeld, ik heb bijna geen kracht meer en ik kan lachen, ik ben gelukkig. Wie kan nu blij zijn van geluk en zeggen: ‘God is liefde’, in deze narigheid, in deze duisternis? En dat is voor de massa ook niet te aanvaarden. Maar alles op aarde, dat weet ik, en dat weten ze ook, kon zo heel anders gebeuren, maar de mens wil niet. De mensen begrijpen zichzelf en het leven niet, níéts. Door het geloof, door het gelóóf, door de katholieke kerk, het protestantisme, de Bijbel vallen er zelfs slachtoffers.

‘Ha, moet je horen, Jeus’, zegt hij, hij maakt Jeus wakker, ‘moet je horen, Jeus, wat ik nu denk. Jozef kan straks over het lichaam waken, die kent mij, die weet mij, die krijgt alles van mij terug. Als ik denk, dan krijgt hij van mij het mooie te beleven, maar dat doen wij in stilte. Maar jij, jij hebt nu te luiste-ren en je kunt me volgen. Nu eerst zul je wijsheid beleven. Kun je geloven dat de mensen geestelijk krankzinnig zijn? Geestelijk krankzinnig zijn ze nu ze vragen: ‘Hoe kan God goedvinden?’, nu ze rammelen van honger. Ha, ha, ze rammelen van honger. Je zult eens kijken, Jeus, hoe ze straks uit onze handen zullen eten. Maar dat doen ze niet wanneer ze volbewust zijn, innerlijk, het voedsel draagt, wanneer ze bezit hebben, geld en alles. Enfin, ik praat straks nog met je. Ik kom terug, maar we beginnen reeds aan onszelf. Kom op, je hebt lang genoeg geslapen, Jeus. Denk erom, ik ben nu scherp, ik ben hard, kletspraat wordt niet meer geduld. Lachen, mag je doen. Ik lach ook.’

En zo mediteert hij verder. Hij praat tot zichzelf. Hij ligt daar en denkt.

Het is het gereedkomen voor zijn meester. Dat beseft hij nu beter dan vroeger wanneer hij in de straten wandelde en aan ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’,

‘De Kringloop der Ziel’ ... en de andere boeken beleefde en onderging, de reizen maakte naar de hellen en de hemelen. Nu is hem alles duidelijk. En

‘De Kringloop der Ziel’ ... en de andere boeken beleefde en onderging, de reizen maakte naar de hellen en de hemelen. Nu is hem alles duidelijk. En

In document Lezingen. Deel 3. Jozef Rulof (pagina 39-61)