• No results found

Uit de interviews binnen deze triade kwam naar voren dat alleen de moeder de JIM eerder om advies zou vragen. Daarnaast werd duidelijk dat het probleem oplossend-vermogen was toegenomen (zelfhulp) door de situaties soms te laten voor wat ze zijn. Over de jongere werd duidelijk dat hij een positieve verandering in zijn gedrag liet zien. Hij gaf aan in een

probleemsituatie nu eerlijk zijn moeder te vertellen waar en met wie hij was. Daarnaast vertelde hij ook niet perse iemand om hulp te vragen. Tot slot gaf de JIM aan dat er voor hem niets was veranderd.

Conclusie en Discussie

Het doel van huidig kwalitatief onderzoek was om te onderzoeken wat de relationele impact was van het positioneren van een JIM op de JIM, de jongere en de ouder(s). Daarnaast werd er gekeken naar hoe de (pre)positionering binnen de triades was gegaan en werd in kaart gebracht hoe de sociale vindingrijkheid was van de triades. Gekeken naar de eerste

onderzoeksvraag, wat was de relationele impact van het positioneren op de JIM, kan

geconcludeerd worden dat alle JIM’s welwillend waren om te helpen, maar dat door niet alle JIM’s de positionering echt als een expliciete positionering werd ervaren. De impact van de positionering op de relatie tussen de JIM en de jongeren leek niet groot. Toch werd door sommigen aangegeven dat de relatiekwaliteit tussen beiden was verbeterd. Door de JIM’s werd aangegeven dat de relatiekwaliteit tussen jongeren en hun ouders was toegenomen. Ook was er een grote impact op de JIM’s zelf en de rol die zij kregen. Met name de intensiteit van het contact en het verantwoordelijkheidsgevoel was toegenomen.

Over de relationele impact op de jongere kan gesteld worden dat de jongeren positief zijn over de komst van een JIM binnen het gezin. De impact op hun relatie met de JIM werd door de jongeren als groot ervaren en werd door hen omschreven als intensiever. Verder benoemden de jongeren dat de positionering van de JIM ook een impact heeft gehad op de

relatie tussen de JIM en hun ouders. Tussen deze partijen werd ook de intensiviteit van het contact over het algemeen omschreven als verbeterd of toegenomen. Dit betekent dat ook hier de relatiekwaliteit met de JIM was toegenomen.

De conclusie die over de relationele impact op de ouder(s) gegeven kan worden is dat ook op de ouders de positionering van een JIM een impact heeft gehad. Ten opzichte van de positionering van een JIM zijn de houdingen van de ouders wisselend. De meeste ouders gaven aan dat de impact met name ligt in de toegenomen intensiviteit van hun relaties met de JIM, waarmee dus ook de relatiekwaliteit was verbeterd. Volgens de ouders was dit ook het geval in de relatie tussen de jongere en de JIM. Daartegenover staat wel dat er in één situatie spraken was van een verslechtering in de relatie tussen de JIM en de ouder en de impact dus negatief was geweest. Verder had de positionering van een JIM ook een impact op de

verstandshouding tussen ouder en de JIM, doordat de rol van die persoon als JIM in sommige gevallen was veranderd.

Over (pre)positionering kan geconcludeerd worden dat dit bij de meeste triades anders is verlopen dan verwacht. Niet alle ouders bleken betrokken te zijn bij dit proces of kenden de JIM die werd aangewezen door de jongeren nog helemaal niet. In deze gevallen stond in de eerste periode met name de kennismaking centraal. Verder is opvallend dat er ook ouders zijn die akkoord gaan met de JIM, maar die zich niet door deze persoon gesteund voelen. Om deze reden lijkt het erop dat er naast de drie orde-posities mogelijk nog een vierde orde- positie bestaat, namelijk de persoon is wel gepositioneerd maar wordt niet door alle partijen als een steun ervaren.

Tot slot de laatste onderzoeksvraag die ging over de ervaren sociale vindingrijkheid van de triades. Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat de sociale vindingrijkheid van de triades verschillend is ervaren. Ongeveer de helft van de participanten zei voor het werken met de JIM-aanpak ook al om hulp of advies te vragen bij anderen. Dit betekent dat zij eerder

ook al vaardigheden lieten zien die passend waren bij sociale vindingrijkheid en dat dit niet per se is toegenomen door de JIM-aanpak. De andere helft van de participanten gaven aan dat dit niet was veranderd, of noemden vaardigheden die passend zijn bij de persoonlijke

vindingrijkheid. Onder de jongere lijkt de sociale vindingrijkheid wel in lichte mate toegenomen.

In het huidige onderzoek zijn enkele overeenkomsten gevonden met eerdere

onderzoeken. Allereest blijkt uit de resultaten dat de impact van het positioneren van een JIM met name ligt in het toenemen en verbeteren van het contact tussen de partijen. Daarnaast wordt de relatie door allen omschreven als intensiever en door sommigen als intiemer en wordt de JIM ook door alle partijen gezien als een vertrouwenspersoon. Bekend is dat natuurlijke mentorrelaties worden gekarakteriseerd door een hoge mate van intimiteit, een langere relatieduur, het hebben van contact op frequente basis (Hurd & Zimmerman, 2013; Keller, 2005) en dat deze zijn gebaseerd op onder andere vertrouwen en empathie (Cavell & Elledge, 2013). De bevindingen van het huidige onderzoek suggereren een verbeterde relatiekwaliteit.

Een verklaring voor de verbeterde relatiekwaliteit in het huidige onderzoek kan liggen in dat mentoren zorgen voor meer stabiliteit in het netwerk van een jongeren door banden met anderen te versterken (Keller & Blakeslee, 2013) en interacties met volwassenen te verbeteren (Rhodes, Spencer, Keller, Liag, & Noam, 2006). Een verbetering van het psychologische welzijn van de jongerekan komen door een goede ervaring met sociale steun (Hurd & Zimmerman, 2013), wat weer kan leiden tot verbeteringen in relatie met belangrijke anderen (Keller, 2005). In het huidige onderzoek zijn de gepositioneerde JIM’s daadwerkelijk ervaren als informele (natuurlijke) mentoren die veel sociale steun geven en waar intensief contact mee is. Het belang van een informele mentor voor jongeren wordt hiermee bevestigd. De

jongeren krijgen door stabiliteit en sociale steun van hun JIM weer de mogelijkheid om de (gespannen) relatie met onder andere ouders te verbeteren en te versterken (fragment 36).

Fragment 36: Clara, 50 jaar. Moeder van Daan

‘Nu kunnen wij gewoon weer werken aan een gezonde verstandhouding, die gewoon normaal en acceptabel is voor ons allemaal. Dat is al meer dan genoeg.’

Ten tweede blijkt uit het huidige onderzoek dat niet alle relaties met de JIM als positief zijn ervaren. Uit een studie van Keller (2005), waarin een model is ontwikkeld over het mentorschap met jongeren, wordt duidelijk dat de mentorrelatie kan worden beïnvloed door de ouders en hulpverlener. Een mentorrelatie met de jongere wordt positiever wanneer deze wordt gesteund door de hulpverlener en de ouders, maar kan ook worden beschadigd wanneer deze relatie niet wordt ondersteund. In het huidige onderzoek kwam naar voren dat in één triade er duidelijk sprake was van het niet ondersteunen van de mentorrelatie door de ouder, met als gevolg dat dit traject ook niet van de grond kwam (fragment 37).

Fragment 37: Nick, 18 jaar.

‘Maar ik denk vooral,…,dat er een duidelijke lijn is van jij bent JIM en jij bent ouder. Want daar had mijn moeder nogal veel moeite mee, dat iemand anders volwassen mijn gevoelens gaat uiten en voor mij als het ware opstaat en dan voor haar gevoel haar territorium inkomt…Het is nooit helemaal van de grond gekomen. Dus het was altijd beetje middenin en dan was mijn moeder weer boos en lieten we het toch maar gaan’

De derde overeenkomst en een mogelijke verklaring van een verstoorde mentorrelatie (zoals hierboven beschreven) is dat met name de ouders een wisselende houding hebben ten opzichte van de positionering van een JIM. Dit is te verklaren uit het eerder beschreven onderzoek van Kesselring (2016) naar de PCS, waaruit blijkt dat er bij de ouders een paradox bestaat omtrent de acceptatie van medeopvoeders. Uit dit onderzoek blijkt inderdaad dat ouders de hulp waarderen, maar wordt ook letterlijk genoemd dat er duidelijke afspraken moeten zijn over de rolverhouding tussen JIM, ouder(s) en hulpverlening.

Enkele andere verklaringen voor de wisselende houding van ouders ten opzichte van de positionering kunnen de volgende zijn. Door de gezinnen wordt onder andere verteld dat ze al een lange tijd in de hulpverlening zitten en kan er met voorzichtigheid gesproken worden van enige ‘hulpverleningsmoeheid’ (fragment 38a). De professionele hulp was vaak al op jonge leeftijd aanwezig, waardoor de JIM-aanpak wordt gezien door de gezinnen als het zoveelste traject waar zij aan beginnen binnen de hulpverlening. In een proefschrift van Linders (2010) naar informele zorg in een volksbuurt wordt dit verschijnsel ook aangekaart. Zij geeft hier de term ‘draaideur effect van de hulpverlening’ aan en benoemt dat het de gezinnen niet is gelukt om helemaal los te komen van de professionele hulp. Zij wijt dit fenomeen aan een handelingsverlegenheid onder hen die hulp willen bieden (het sociale netwerk) en een vraagverlegenheid bij hen die hulp nodig hebben, maar terughoudend zijn om dit te vragen. Deze verlegenheid is tevens terug te zien in de resultaten van het huidige onderzoek, waar enkele ouders weerstand voelden om informele hulp te vragen en/of te accepteren (fragment 38b en c).

Fragment 38a: Diana, 17 jaar

‘Soms is het voor mensen echt super k*t dat ze de hele tijd van die hulpverleners die niets weten en voor de 1000 keer het verhaal uit moeten leggen’

Fragment 38b: Cynthia, 42 jaar. Moeder van Diana

‘Ik wilde het eigenlijk helemaal niet, durfde het niet te vragen’ Fragment 38c: Mirthe, 53 jaar. Moeder van Nick

‘…ik vind zijn keuze totaal niet handig... Dus wij hebben nooit contact gehad… Kijk, Nick kan haar wel uitkiezen, maar dat wil nog niet zeggen dat ik met haar kan praten.’

Daarnaast blijkt uit de resultaten dat in enkele triades meerdere potentiele JIM’s aanwezig waren. Een van de redenen die gegeven wordt waarom de eerste keus van de triade voor een JIM niet gepositioneerd is als JIM, was dat er een te grote afstand tussen hen was. Bekend is dat bij het kiezen van iemand binnen een sociaal netwerk de relatie net zo belangrijk wordt bevonden als de fysieke afstand (Linders, 2010). Om deze reden zullen in

sommige triades mogelijk andere JIM’s worden gepositioneerd dan in eerste instantie gewenst, wat kan zorgen voor een afwachtende houding bij de ouders.

Een verklaring voor de niet of matig toegenomen sociale vindingrijkheid onder ouders en JIM’s kan komen doordat de JIM-aanpak specifiek is gericht op de jongeren. Formeel gezien wordt alleen aan hen gevraagd een stap te zetten in de sociale vindingrijkheid door een JIM te kiezen (Van Dam & Verhulst, 2016). Daarnaast kan het ontbreken van de sociale vindingrijkheid, bij ouders en JIM’s, te maken hebben met de eerder beschreven handelings- en vraagverlegenheid. Tevens kan het komen doordat de drempel lager ligt bij mensen die al langer in de hulpverlening zitten om professionele hulp te vragen (Linders, 2010). Zoals blijkt zitten ouders al langere tijd in de professionele hulp en zullen zij dus eerder hulp vragen bij de professionals dan in hun sociale netwerk.

Een andere verklaring voor de blijvende aanwezige rol van de professionele

hulpverlening binnen een gezin kan liggen in de theorie van Habermas (1979, aangehaald in Alexander, 1985) over de leef- en systeemwereld. Het probleem zit volgens hem in hoe de systeemwereld (zoals instellingen, hulpverleningsorganisaties etc.) de leefwereld ‘koloniseert’ en dus onnodig het doelgerichte handelen te veel laat overnemen in plaats van het tot stand brengen van gedeeld begrip en gezamenlijke betekenisverlening. Uit het huidige onderzoek blijkt dat de betrokken professionals nog een grote en aanwezige rol hadden en mogelijk de regie nog te veel in eigen handen houden. Hierdoor blijft de JIM-aanpak te doelgericht en ligt de regie niet geheel bij de gezinnen zelf, staat het begrip hebben voor elkaar minder centraal en blijven daardoor de spanningen tussen de jongere en de ouder(s) bestaan.

Verder blijkt uit het huidige onderzoek dat niet alle JIM’s de positionering als

expliciete positionering hebben ervaren en zagen zij het meer als formalisatie van iets wat ze al deden. Anderzijds werd ook door enkele aangegeven dat zij juist bijeenkomsten een scholing over het JIM zijn hebben gemist. Hieruit blijk dat het positioneren dus ook een

tegengesteld effect kan hebben, namelijk dat wat weer meer de vorm aanneemt van een formele mentor. Uit de meta-analyse van Van Dam et al. (2017) komt naar voren dat de beide vormen van mentoren (natuurlijke en meer formele) een positief effect hebben op het

voorkomen van uithuisplaatsing, maar dat dit effect wel groter is bij de natuurlijke mentoren. In huidige studie blijkt de lijn tussen natuurlijk mentorschap en toch ook de behoefte aan scholing en kennis heel dun te zijn. Deze bevindingen worden tevens ondersteund door een masterthesis van Smit en Wildschut (2017), waarin de vraag wordt gesteld wat nu de juiste balans is tussen het aanmoedigen van natuurlijk mentorschap om de relatiekwaliteit te verbeteren en tegelijkertijd de natuurlijke en intuïtieve mechanisme respecteren. Zij spreken hier over een natural paradox, namelijk hoe kan je de relatiekwaliteit van een natuurlijke mentorrelatie optimaliseren zonder het te professionaliseren? Het is dus van belang bewust te zijn van deze tegenstrijdigheid en hier als professional goed op in te spelen.

Tot slot is er ook een onverwacht resultaat gevonden. Opvallend was dat sommige participanten zelf een duidelijke scheiding maakten tussen de JIM-aanpak en eerder

ervaringen met de Jeugdzorg. Onafhankelijk van de partijen kwam naar voren dat ze positief waren over de JIM-aanpak, maar waren de geluiden over de Jeugdzorg minder positief.

Het huidige onderzoek kent ook enkele beperkingen. Allereerst bestaat de onderzochte populatie uit maar zes triades. Dit komt onder andere doordat in niet alle benaderde gezinnen die met de JIM-aanpak zijn gestart de gepositioneerde JIM ook een rol heeft gehad, überhaupt nog aanwezig was of niet iedere partij van een triade wilde meewerken. Toch kan in

kwalitatief onderzoek het verzadigingspunt al liggen bij zes participanten (Guest, Bunce, & Johnson, 2006) en wordt geadviseerd met name te kijken naar de rijkheid van de data,

waarmee gelaagde, gedetailleerde en genuanceerde data wordt bedoeld (Bryman, 2012; Fusch & Ness, 2015; Zwieten & Willems, 2004). Uit de online vragenlijst blijkt echter dat geen enkele JIM een familielid van het gezin is geweest. Dit betekent allereerst dat hierdoor het

verzadigingspunt mogelijk niet is behaald en dat er meer variatie bestaat in de populatie. Wanneer het verzadigingspunt niet is behaald, heeft dit invloed op de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek (Fuch & Ness, 2015). Ten tweede zorgt dit ervoor dat er enkel uitspraken gedaan kunnen worden over JIM’s die geen familielid zijn. Hiermee zijn de gevonden resultaten dus niet te generaliseren over alle gezinnen die in aanmerking komen voor een JIM-aanpak. Een beperkte generaliseerbaarheid van de steekproef is weer van invloed op de externe validiteit (Bryman, 2012).

Tot slot is bekend dat de triades die mee hebben gewerkt niet allemaal in dezelfde fasen zaten. Onder hen waren triades waarbij de JIM net was gepositioneerd of waar het traject enige tijd geleden al was afgerond. Hierdoor waren sommige vragen moeilijker te beantwoorden. Te denken valt aan de vraag: ‘Kun je zo letterlijk mogelijk beschrijven hoe [Naam JIM] reageerde op de vraag of hij/zij JIM wil worden?’, wanneer de positionering al een langere tijd geleden is, of aan de vraag: ‘Wat is in jouw relatie met [Naam JIM] veranderd sinds hij/zij JIM is geworden?’, wanneer de JIM nog maar net gepositioneerd is. Niet alle interview vragen sloten daardoor overal even goed aan bij alle participanten, wat van invloed kan zijn geweest op de interne validiteit (Bryman, 2012).

Naast enkele beperkingen kent het huidige onderzoek ook sterke punten. Allereerst zijn er alleen triades geïnterviewd waarbij alle partijen hebben aangegeven mee te willen werken aan het onderzoek. Hierdoor is er een volledig beeld te creëren over het functioneren van een gezin met zijn of haar JIM. Het interviewen van de gehele triade zorgt er tevens voor dat er resultaten over één zelfde onderwerp zijn verkregen vanuit verschillende perspectieven en bronnen, wat de interne validiteit versterkt (Everaert & van Peet, 2006).

Verder is er in het huidige onderzoek gebruik gemaakt van een semi-gestructureerd interview. Deze methode van dataverzameling sluit goed aan op onderzoek naar ervaringen en betekenissen. In het interview kon gestuurd worden naar de informatie die theoretisch gezien

voor het huidige onderzoek interessant waren en kon waar nodig worden doorgevraagd om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen. Daarnaast is er ook ruimte voor de participanten om vrij hun verhaal te doen en meningen te geven. Hierdoor ontstaat er een goed beeld van hun ervaringen (Galletta, 2013).

Daarnaast is er voor gezorgd dat alle interviews letterlijk zijn uitgewerkt en is het interview naar iedere participant individueel toegestuurd (voor eventuele aanpassingen en/of toevoegingen). Door deze mogelijkheid te bieden en dit bij iedere participant te doen wordt de onderzoeksbias beperkt en komt de werkelijke betekenis van de participanten naar voren. Door deze standaardisering zijn de waarnemingen van de onderzoeker minder afhankelijk van toevalligheden of van de interpretatie van de onderzoeker zelf. Hierdoor neemt de

betrouwbaarheid toe (Lucassen & Hartman, 2007).

Tevens is ervoor gezorgd dat het huidige onderzoek repliceerbaar is. Kwalitatief onderzoek is vaak moeilijk te repliceren, omdat de onderzoeker zelf alle dataverzameling heeft gedaan (Bryman, 2012; Everaert & van Peet, 2005). Door in de codering alle

redeneerstappen zo duidelijk mogelijk weer te geven hoe de onderzoeker tot haar conclusie is gekomen, is het voor een andere onderzoeker mogelijk dezelfde route te volgen of hier juist kritisch naar te kijken. Dit vergroot de externe betrouwbaarheid van het onderzoek (Bryman, 2012; Zwieten & Willems, 2004).

Uit de conclusie en discussie van het huidige onderzoek zijn enkele aanbevelingen te formuleren voor vervolgonderzoek. Een eerst aanbeveling is om ook te vragen naar de mate van betrokkenheid van de professionals bij de JIM-aanpak. Tijdens de interviews kwam naar voren dat de professionals die betrokken zijn geweest een aanwezige en grote rol hebben gehad. Zoals uit onderzoek al blijkt is de rol van aanwezige professional van grote invloed (Keller, 2005). Interessant is om te kijken wat de mate van betrokkenheid van de

Een tweede aanbeveling, die tevens aansluit op de eerste aanbeveling, is om

vervolgonderzoek te verrichten vanuit een onafhankelijke organisatie. Het huidige onderzoek is naar de participanten verkondigd als een onderzoek dat vanuit Spirit (de betrokken

hulpverlenersorganisatie) is opgezet in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam. Hierdoor kunnen de onderzoekers die het interview hebben afgenomen geassocieerd zijn met de hulpverlening van Spirit. Dit is in de interviews terug te zien in antwoorden als ‘jullie zouden.. of ‘bij Spirit..’. Hierdoor lijkt het op sommige punten meer een evaluatie naar de ervaring met de JIM-aanpak die begeleid zijn door professionals van Spirit, dan een