• No results found

Hoewel Nietzsches antifundamentalistische filosofie een stap is richting de overwinning op het nihilisme, is het daarmee dus niet direct opgelost. Een werkelijke overwinning op het nihilisme moet zich voltrekken in de existentiële praktijk van een individu en, uiteindelijk, van een heel volk. In die praktijk moet het particuliere leven van ieder mens geaffirmeerd worden, door het scheppen van nieuwe en eigen waarden. Nietzsches filosofie leert het individu de openheid die hem hiertoe in staat stelt, die er voorwaarde voor is. Ze is bedoeld om “vrijheid [te] scheppen tot nieuw scheppingswerk”(Z I Van de drie gedaantewisselingen midden).

Nietzsches denken heeft, misschien juist daarom, een belangrijke toekomstige dimensie. Hij stelt zijn project regelmatig voor als een voorbereiding op een waarlijke filosofie (en levenswijze) van de toekomst, waarin de mens als soort pas echt tot bloei kan komen (VGK §203). Nu de beperking van een fundamentalistische waarheidsidee uit de weg geruimd is, wordt er een grote verwachting voor de mens gekoesterd. Nu “ligt de horizon weer voor ons open […] eindelijk mogen onze schepen weer uitvaren…” (VW §343 eind).

‘Gezond’ leven is voor Nietzsche, zo hebben we reeds vastgesteld, een persoonlijke aangelegenheid. De één komt op een andere manier tot bloei dan de ander: “Een gezondheid op zichzelf bestaat namelijk niet” (VW §120). Toch maakt hij een schets van de Übermensch, de mens van de toekomst, waarin zich de verlossing van het nihilisme zou kunnen verwezenlijken. Hij baseert zich daarbij op een aantal incidentele exemplaren van (relatief) gezond leven (GM III §14 begin). Het betreft dan belangrijke historische figuren, zoals Jezus, Napoleon of Goethe, maar ook mensen die er een bepaalde levenshouding op nahouden, bijvoorbeeld ‘heren’, ‘vrije geesten’ en ‘een hoger type mens’. Hun min of meer toevallig tot stand gekomen kwaliteiten worden door Nietzsche als voorbeeld genomen en als ideaal gesteld (GM III §14 begin, AC §3).

De verwijzing die Nietzsche in dit verband het meeste maakt, is de verwijzing naar de kunstenaar, die voor Nietzsche het belangrijkste model is voor de mens van de toekomst. De kunstenaar heeft zich bevrijd van het fundamentalistische denken van het nihilisme en kan de moed en kracht opbrengen om zelf wetgever te zijn. Hij is voor Nietzsche het toonbeeld van een vrije geest die scheppend in het leven staat en intuïtie heeft voor het onbekende.

44 In dit laatste hoofdstuk behandel ik Nietzsches schets van de mens van de toekomst, evenals de logica achter deze schets. Op die manier moet duidelijk worden wat een gezond leven is, waarin het nihilisme wordt overwonnen. Hoewel Nietzsche een aantal uiteenlopende aspecten aan een gezond leven toekent, hangen ze allemaal samen met één centraal thema: transcendentie.

Het gevaar van de willekeur

Als je nagaat wat voor Nietzsche een gezond post-nihilistisch leven is, dan is ‘oriëntatie’, of scherper geformuleerd, normativiteit, cruciaal. Juist voor de “grote zielen” die de menselijke conditie niet meer ontkennen, en daarmee de eerste stap voorbij het nihilisme hebben gezet, verschijnt normativiteit als probleem (Z I Van de nieuwe afgod eind). Voor hen staat immers “de aarde open” (Ibid.). Zij hebben het antifundamentalisme onder ogen leren zien en leven in een toestand voorbij (vaststaande regimes van) goed en kwaad. Vrij van beperkingen bevinden zij zich in een “lege ruimte” (Z I Van de weg des scheppenden midden). De vraag is waardoor deze mensen zich laten bewegen, nu zij zich nergens meer op kunnen beroepen (Not. 2, 1).

Nietzsche is zich welbewust van de ernst van deze vraag en realiseert zich dat zijn antifundamentalistische filosofie een risico in zich draagt. Het “gevaar des edelen”, dat zijn de mensen die ernaar streven Nietzsches project te verwezenlijken, is dat zij zich door geen enkel ‘hoger’ doel meer laten motiveren, waardoor zij een versplinterd, betekenisloos bestaan leiden. Ze lopen het risico om verzeild te raken in een toestand van volstrekte willekeur, waarin arbitraire genietingen beslissend zijn voor hun doen en laten: “Ach, ik ken de edelen, die hun hoogste hoop verloren. En nu lasteren zij alle hoge hoop. Nu leven zij driest hun korte lusten, en hun dag wordt nauwelijks nog door een doel gedekt.” (Z I Van de boom aan de berg eind).

Kortom, Nietzsches antifundamentalisme is op zichzelf genomen nog niets waard: “Vrij waarvan? Wat bekommert Zarathoestra zich daarom! Klaar echter moeten mij uw ogen kond doen: vrij waartóé?” (Z I De weg des scheppenden). Het ontbreken van een vaste bodem wordt pas vruchtbaar als de mens dat als een persoonlijke mogelijkheid beschouwt voor iets anders: namelijk om scheppend in het leven te staan en de wereld een “mensenzin” toe te kennen waarin hij de aarde trouw blijft (Z I Van de schenkende deugd §2 begin).

45 Deze schijnbaar simpele opgave gaat echter gepaard met een moeilijkheid. Nietzsche ziet niet alleen willekeur in de afwezigheid van maatgevende criteria, maar ook daar waar de maatgevende criteria het gevolg zijn van de toevallige loop die de geschiedenis heeft genomen (EH X §2). De christelijk-morele interpretatie van de wereld is bijvoorbeeld willekeur, omdat men daardoor alles volgens een toevallig tot stand gekomen christelijk schema uitlegt (VGK §188 eind). Maar hoe onttrekt men zich aan de willekeur van de cultuur als men er zelf middenin zit? De culturele omstandigheden waarin de mens leeft, zijn immers mede bepalend zijn persoonlijke interpretaties van de wereld. “De stem van de kudde” klinkt ook nog door in de scheppende mens (Z I Van de weg des scheppenden begin). De moeilijkheid is dus de volgende: de mens van de toekomst moet volgens Nietzsche optreden als “verlosser van het toeval”, terwijl het toevallige, niet zelf gekozen verleden ook deze mens in zijn greep houdt: “de wil zelf is nog een gevangene” (Z II Van de verlossing midden).

Nietzsche brengt deze thematiek ook op een andere manier ter sprake. Hij maakt een fundamenteel onderscheid op het punt van zijn criterium ‘leven’. Het leven kan zich volgens Nietzsche op twee manieren uitdrukken: ‘actief’ en ‘reactief’ (GM I §10 begin, Not. 1, 2). Het leven dat actief of “spontaan” tot uiting komt, vindt de oorsprong van zijn wil in zichzelf; het is oorspronkelijk (GM I §10 begin, Not.1, 2). Oftewel, dit is de soort wil die werkelijk tot een “scheppende daad” kan leiden, een daad die altijd voortkomt uit de “persoonlijkste, binnenste, onderste regionen” (EH XII §5 eind).

Deze ‘actieve’ vorm van willen onderscheidt zich van de reactieve wil, waarin één of andere reeds gegeven interpretatie of waarderingswijze gereflecteerd wordt, of die zich er juist aan spiegelt door er ‘nee’ tegen te zeggen (GM I §10 begin, Not. 1, 2). De reactieve wil wordt door Nietzsche geassocieerd met neergaand leven, verarming, gebrek aan kracht, kortom: nihilisme (NF7 431-432). Deze wil is getuige van het onvermogen om zelf scheppend en waardebepalend te zijn. Omdat de reactieve wil niet in staat is een begin te zijn, gaat hij uit van reeds gegeven opvattingen. De vraag naar de betekenis en waarde van het leven is voor de alleen maar reactieve mens een in essentie (door anderen) uitgemaakte zaak. Zijn oordelen en motivaties gaan uit van wat reeds gegeven is en vormen dus een “afgeleid product”, waarin de oorspronkelijke levenskracht steeds verder onderverdeeld en verdund raakt (GM I §11 begin). Wie zelf niet kan scheppen is volgens Nietzsche altijd het begin van het einde (EH XVII §4 eind).

46 Om aan de willekeur te ontkomen, dus om waarlijk scheppend te zijn en uitdrukking te geven aan het eigen, individuele leven, moet de mens een actieve wil hebben. Met andere woorden: hij moet een “onvoorwaardelijke machtswil” tot stand brengen die niet voortborduurt op reeds bestaande interpretaties en motivaties (VGK §44 midden). Anders zouden deze de wil, vanzelfsprekend, tot een voorwaardelijke (of reactieve) wil degraderen. Maar, eerder hebben we vastgesteld dat de mens en zijn eindige wereld voor Nietzsche juist per definitie voorwaardelijk zijn. De mens moet dus, om zijn eigen leven te affirmeren, een onvoorwaardelijk perspectief van de wil tot stand brengen, in een altijd maar voorwaardelijke wereld. Kortom, Nietzsche verwacht op dit beslissende punt iets wonderlijks van de mens.

De noodzaak van het leven: ‘als door iets wat van buiten komt’

Het wonder dat Nietzsche van de scheppende mens verwacht, is dat hij aan zichzelf en zijn concrete uitgangspositie voorbijgaat, oftewel: dat hij zichzelf transcendeert, zonder zich daarbij op een of buitenpositie te beroepen. Want, pas door boven zichzelf uit te scheppen wordt de mens werkelijk individu: “de weg tot uzelf […] voert voorbij uzelf” (Z I Van de weg des scheppenden eind).

Nietzsche brengt dit thema op een aantal verschillende manieren ter sprake: de mens moet ‘boven zichzelf uitscheppen’, ‘overgang en ondergang’ zijn, ‘brug zijn’, ‘zichzelf overwinnen’, of ‘zichzelf te boven komen’ (Z I Zarathoestra’s voorrede §4, Van de achterwereldingen midden, Van de lijfsverachters eind, II Van de tarantula’s eind). Telkens staat er op het spel of de mens ertoe in staat is om een “nieuwbeginnen” of “eerste beweging” te zijn waarin de toekomst een oorspronkelijke wending krijgt en de willekeur van het ‘Er was’ overwonnen wordt (Z I Van de drie gedaantewisselingen). De grens van je eigen denken overschrijden, maar toch de aarde trouw blijven, daarin ligt volgens Nietzsche de opgave voor de Übermensch (Safranski 2001, 26).

Nietzsches transcendentie onderscheidt zich van transcendentie in klassieke zin, omdat de mens voor Nietzsche niet boven zichzelf uitstijgt naar een ander domein, of een ‘opbrengst’ uit een ander domein binnenhaalt. Het gaat niet om meer dan een grenservaring. Van buiten de grenzen van het denken, dus van voorbij de grens waarachter het andere, het

47 niet-identieke, het zich-aan-het-zicht-onttrekkende zich ophoudt, treedt er iets binnen (Kuiper 2001, 36). Dat wat achter die grens ligt hoeft echter niet op een voetstuk gezet te worden, of te worden gehypostaseerd (Not. 2, 2). Zoals eerder besproken pleit Nietzsche voor een herwaardering van het onbepaalde: men moet ‘het andere’ geen naam willen geven, niet pogen vast te leggen. Het gaat er louter om dat de mens getroffen wordt door een nieuwe gedachte “als door iets wat van buiten komt” (VGK §292).

Nietzsche gaat verder in op deze grenservaring onder verwijzing naar de kunstenaar en zijn “ogenblikken van inspiratie” (VGK §188 midden, Not. 1, 2). Als hij het begrip inspiratie beschrijft, zegt hij:

Het begrip openbaring, in die zin dat er ineens, met onuitsprekelijke zekerheid en finesse, iets zichtbaar, hoorbaar wordt, iets wat je ten diepste treft en van je stuk brengt, geeft de feitelijke toedracht goed weer. Je hoort, je zoekt niet; je neemt, je vraagt niet wie er geeft; als een bliksem flitst een gedachte op, onafwendbaar, zonder aarzeling in de juiste vorm,- ik heb nooit een vrije keus gehad. […] Alles gebeurt in de hoogste mate onvrijwillig, maar als het ware in een stormachtig gevoel van vrijheid, van onafhankelijkheid, van macht, van goddelijkheid (EC XII §3).

Zoals blijkt uit het bovenstaande citaat doet zich volgens Nietzsche in een moment van inspiratie een nieuw perspectief voor dat plotseling, alsof het van buiten komt, iets zichtbaar maakt. Op dat moment is er sprake van grensoverschrijding, of transcendentie. De inspiratie overrompelt de mens immers ‘vanuit het niets’ en plaatst de toestand ineens in een volledig nieuw perspectief, dat hij niet had kunnen afleiden uit de reeds bestaande perspectieven.

Een dergelijk ogenblik van inspiratie speelt in Nietzsches denken op, in ieder geval, twee manieren een cruciale rol. Ten eerste, en in deze context het meest voor de hand liggend, verlost de inspiratie de mens van de willekeur van het ‘Er was‘. Het nieuwe, dwingende wilsperspectief komt van buiten en valt dus niet te herleiden tot reeds bestaande interpretaties van de wereld. Het zet de mens aan tot een waarlijk scheppende daad, waarin hij zijn leven op hoogstpersoonlijke wijze tot uitdrukking brengt. De mens verliest hierdoor wel zijn gemeenschappelijke basis met de andere mensen en wordt, op het punt van zijn scheppende daad, onvergelijkbaar. De scheppende mens moet daarom volgens Nietzsche de “eenzaamheid” en het “alleen-zijn” omarmen (Z I Van de weg des scheppenden).

Ten tweede biedt het moment van inspiratie inzicht in de beslissing van de krachtenstrijd van alle naar manifestatie strevende wilsperpectieven van de mens, die we

48 reeds in hoofdstuk twee hebben besproken. Naast dat het perspectief van de inspiratie binnenkomt als ware het van buiten, komt het volgens Nietzsche namelijk ook met een ongelofelijke kracht en noodzaak. In een staat van inspiratie weet men wat hem te doen staat. Men verkeert in een toestand van “innerlijke zekerheid”, wat we eerder ‘het affect van het commando’ genoemd hebben: de beleving dat “nu dit en niets anders nodig” is (VGK §19 begin). Voor de geïnspireerde mens is de strijd tussen de perspectieven een uitgemaakte zaak: dit ene wilssterke perspectief bepaalt de richting.

Het plotselinge aspect hiervan is voor Nietzsche van wezenlijk belang: inspiratie is niet iets wat je zo maar even kunt gaan doen (Not. 1, 3). Het is iets dat overkomt, of zelfs overvalt. De sterke actieve wilskracht die de mens voor zichzelf als ideaal moet stellen heeft dus, misschien wat contra-intuïtief een passief aspect: op het beslissende moment bevind je je immers in een passieve modus (zoals eerder al duidelijk werd staat actief voor Nietzsche vooral in contrast met reactief) (Not.1, 3). De scheppende activiteit van de wilssterke mens is dus volgens Nietzsche niet één of ander uiterst actief willen van een doel, waarbij de mens op elk moment de touwtjes in handen heeft. De spontane, scheppende wil waarin noodzaak en vrijheid zich combineren, komt tot stand in een grensoverschrijdende ervaring. De mens is op dit punt in zekere zin machteloos.

Kortom, Nietzsche pleit niet voor een arbitraire keuze tussen wat goed is en wat niet, maar voor (iets wat je met enige voorzichtigheid zou kunnen typeren als) een ‘funderend gebeuren’, waarin er over de mens wordt beslist. De mens is op het moment van een oorspronkelijke waardeschatting voorwerp van zijn wil en niet andersom (Z I Van schenkende deugd §1 eind). In het gevoel van lust en van noodzaak dat met die beslissing gepaard gaat ligt volgens Nietzsche ‘het bewijs’ voor een denkbeeld of handeling (AC §11). Er volgt daarna niet nog eens een rationele rechtvaardiging vanuit een schijnbaar universeel perspectief.

In tegenstelling tot de klassieke, religieuze en mystieke traditie valt de beslissing de mens niet toe vanuit God of een andere hoge macht (hoewel de ervaring er wel de schijn van wekt: “Met het geringste restje bijgeloof in je zou je inderdaad de voorstelling dat je niet meer dan incarnatie, niet meer dan mondstuk, niet meer dan medium van hogere machten bent, nauwelijks van je kunnen afzetten.”) (EH XII §3). Het leven zelf spreekt hier het oordeel over de mens uit: “Wanneer we over waarden spreken, spreken we onder bezieling, vanuit de

49 optiek van het leven: het leven zelf dwingt ons om waarden te poneren, het leven zelf spreekt via ons waardeoordelen uit, wanneer we waarden poneren…” (AS VI §5 midden)

De poort ogenblik

Het feit dat het scheppen van eigen waarden een passief aspect heeft, wil echter niet zeggen dat Nietzsche de mens een vrijbrief geeft om niets te doen. Wie getroffen wil worden door een “scheppende vlaag”, moet wel ter beschikking staan (Z III De zeven zegels §3 begin). In Voorbij goed en kwaad §274 (Het probleem van de wachtenden) legt Nietzsche uit dat zij die niet oplettend en geconcentreerd afwachten ook nooit de mogelijkheden zullen herkennen die hen op onberekenbare wijze vanuit het leven kunnen toevallen (VGK §274). Hun ledematen vallen dan in slaap en hun geest wordt te log.

Oftewel: de mens moet iets doen, zelfs als hij de zaak niet helemaal in handen heeft (Not. 2, 2). Door op actieve wijze te wachten toont hij een bereidheid tot het onbekende, tot het nieuwe. Men moet toegespitst zijn op de mogelijkheden die zich eventueel aan hem zouden kunnen voordoen en klaar zijn om “het juiste moment” grijpen (VGK §274). Als men niet in concentratie wacht, gaat het moment aan hem voorbij. De mens moet zich dus actief voorbereiden op de levensinspiratie die hem (passief) moet overkomen.

De ‘voorbereidende activiteit’ die de mens gereed maakt voor het onbekende, heeft volgens Nietzsche, vooral betrekking op reeds bestaande verhoudingen. De wil moet de mens bevrijden van het “brokstuk” en het “naargeestig toeval” dat het “Er was” voor hem is, voordat het waarlijk nieuwe tot hem kan komen (Z II Van de verlossing). De mens moet daarvoor de loyaliteit aan zijn denkbeelden opschorten: “steeds vernietigt hij, die een schepper moet zijn”, want “Voordat er een heiligdom kan worden opgericht, moet er eerst een heiligdom worden gesloopt” (Z I Van duizend en een doel midden, GM II §24 begin). Voor een “omhoogstrevend en ja-zeggend leven” is volgens Nietzsche “ontkennen en vernietigen essentieel.” (EH XVII §4 begin) Het gaat hierbij niet louter om een afstandelijke kritiek van bestaande denkbeelden: de scheppende mens weet zichzelf immers medeplichtig. Hij moet daarom zichzelf, zijn eigen identiteit, op het spel zetten: “Wil tot verbranden in eigen vlam moet in u zijn: hoe wilt gij nieuw worden, wanneer gij niet eerst tot as geworden zijt?” (Z I Van

50 de weg des scheppenden eind). Zelfdestructie is voor Nietzsche een vorm van katharsis (reiniging) die het nieuwe mogelijk maakt (Not. 2, 1).

De activiteit waar Nietzsche voor pleit heeft iets griezeligs: het is een waagstuk. Wie bereid is zijn eigen overtuigingen en beweegredenen op het spel te zetten, begeeft zich volgens Nietzsche als het ware aan de rand van een (bodemloze) afgrond (Z IV Van de hogere mens §4). Niet terugschrikken van die afgrond, maar hem ‘grijpen’ getuigt van moed. Voor het scheppen van nieuwe waarden zijn daarom mensen nodig “voor wie de verovering, het avontuur, het gevaar, de pijn zelfs tot een behoefte zijn geworden” (GM II §24 midden). Omdat deze mensen een bereidheid moeten tonen om alle zekerheid op te geven met oog op ‘iets’ dat nog zal komen, is een vertrouwen vereist in de rijkdom die ergens daarginds, in een betere toekomst, gelegen is. Een scheppende geest begrijpt volgens Nietzsche wat er “allemaal nog van de mens te maken zou zijn” en heeft dus het vertrouwen dat het offeren van het bestaande een goede afloop zal hebben (VGK §203 eind).

Om als individu scheppend op te kunnen treden moet iemand zich dus op een specifieke manier tot de tijd verhouden. Hij moet de geschiedenis (of het verleden) niet langer als beslissend zien voor het leven. In de autoriteit van het verleden ligt alleen maar een schijnbare uitweg uit de willekeur, die zo de facto alleen maar in stand gehouden wordt (OB Over nut en nadeel §3 begin). Wat Nietzsche in Over nut en nadeel van de geschiedenis voor het leven over de geschiedenisbeoefening zegt, gaat, zo lijkt het, ook op voor het leven überhaupt: “Wanneer het historisch besef ongebreideld en met al zijn consequenties heerst, ontwortelt het de toekomst” (Idem. §7 begin). Of andersom: als het verleden niet wordt benaderd vanuit een reeds in “de hoop levende toekomst”, dan “wordt het scheppende instinct ontkracht en ontmoedigd” (Ibid.). De mens moet het verleden daarom ‘voor het gerecht dagen’, waarop “het leven” er een oordeel over velt (Idem. §3 eind).

In het meningsverschil tussen Zarathoestra en de dwerg in de paragraaf Van visoen en raadsel (uit Aldus sprak Zarathoestra) tekenen zich twee fundamentele houdingen af die de mens kan aannemen ten aanzien van de tijd. Zarathoestra toont de dwerg ‘De poort ogenblik’, waaronder de elkaar tegensprekende de ‘weg terug’ (het verleden) en ‘weg vooruit’ (de toekomst) elkaar kruisen. Beide wegen duren volgens Zarathoestra een eeuwigheid. Nu stelt hij de dwerg de vraag of deze wegen, gesteld dat iemand een van beide wegen alsmaar verder afliep, elkaar ook eeuwig zouden blijven tegenspreken. De dwerg mompelt daarop

51 verachtelijk: “Al wat recht is liegt […] Alle waarheid is krom, de tijd zelf is een kring.” (Z III Van visoen en raadsel §2 begin).

Anders dan men misschien zou verwachten stuit het antwoord van de dwerg

GERELATEERDE DOCUMENTEN