• No results found

Heeft men gezien in de kercke, presumeerend dat hij in de briseeringe consenteerde uyt dien hij hem sag by eenen hoylaert [quid?, K.B.] met

eenen krommen hals staen ende die eenen langen stock hun in de hand

hadde ende uytdien hij oock zoude zijn een calvinist.

(Bron: Van Roosbroeck 1930, 497).

De la Croix blijkt ook actief te zijn geweest op 13 maart 1567 toen de Antwerpse calvinisten vanaf de stadswallen zagen hoe hun ‘broeders’ bij Oosterweel meedogenloos in de pan werden gehakt door de lijfgarde van de landvoogdes, want dezelfde Lenaert Sylvester getuigt ‘dat hij [= De la Croix] met d'andere gheloopen is om de Roypoorte op te breken’ die de stadsregering juist had doen sluiten om hulpverlening aan de onfortuinlijke geuzen te verhinderen (Ibidem, 494).

32. SA A, 22, fol. 92r-93r. 33. Goris 1925, 253.

34. Coornaert 1947, 249; Coornaert Dl. I (1961), 360.

François Fasse was getrouwd met Agniez Deschamps; uit dit huwelijk kwamen zes kinderen voort. Eén dochter heette Françoise. Zij trouwde de Rijselse graankoopman Jacques de Lobel. Fasses oudste zoon heette Jacques zoals zijn grootvader, die als koopman te Rijsel bleef gevestigd. François Fasse moet in 1588 zijn overleden aangezien in dat jaar zijn nalatenschap wordt verdeeld (RA G, no33.424 [drie ongefol. stukken]). Hij lijkt in 1562 de meest welgestelde van de Fasses te zijn, want hij belooft dan in november om tegen de Kerst 100 gulden aan de stad Rijsel te lenen ten behoeve van de aankoop van koren voor de armen. Zijn broer Hugues tekent in op dezelfde lening voor 25 gulden; Jacques ‘Fache’ tekent in voor 50 gulden (Lottin 1978, 68-69).

In 1566 vinden we François genoemd in verband met een proces dat hem werd aangedaan door Jan Paillou te Antwerpen (SA A, Pk 637, fol. 38v-39v en fol 142r; Idem, Pk 638, fol. 122r). Deze Jehan Paillou is trouwens waarschijnlijk dezelfde als de Jehan Paliot die geld had geleend van Guillaume de Poetou en die voorkomt in archiefstuk 2 dat in de bijlage is afgedrukt. In hetzelfde jaar 1566 staan de Fasses te Antwerpen bekend als calvinisten, zoals ook de aan hen verwante Rijselse familie Lobel (AAB 9 (1874), 421; Van der Essen 1914, 217). De Rijselse Lobels behoorden in 1565-1566 tot de belangrijkste handelaren in graan te Antwerpen (Coornaert 1947, 250).

Wat François Fasse betreft: ik neem althans aan dat bovenstaande gegevens slaan op de persoon die door Guillaume de Poetou wordt genoemd. Men kan hier namelijk ook aan François Faes denken. Deze wordt in een stuk van 26 mei 1562 genoemd. Hij was getrouwd met Anna de Smit. Om deze reden is het onwaarschijnlijk dat hij dezelfde persoon is als François Fasse. Uit dit stuk blijken Limburgse connecties van deze Faes, in tegenstelling tot de binnen de context verwachte Rijselse connecties van Fasse. De echtgenote van François Faes was namelijk een dochter van Gheerit de Smit en Geertruijt Noijts. Andere kinderen uit dit laatste huwelijk zijn Geertruijt de Smit (in 1562 vermeld als getrouwd met Chrisostomus Scholier), François de Smit en de minderjarige Jasper de Smit. In dit stuk wordt ook nog de overleden broer van Gheerit de Smit genoemd, namelijk Peter de Smit. De onroerende goederen van deze laatste blijken te liggen in Jabeek, in het huidige Nederlands Limburg (SA A, Cert. 20, fol. 85v). Waterschoot beschouwt Chrisostomus Scholier en Anna de Smit (Smidts) als een echtpaar; dit komt niet overeen met mijn bevindingen voor wat de situatie in 1562 betreft (PW Dl. 3 (1975), 246). Een andere mogelijke tegenstrijdigheid betreft de opgave van Coornaert dat François en Hugues Fasse zich reeds in 1560 te Antwerpen hadden gevestigd. Uit een stuk van 18 juli 1561 blijkt dat ‘François Faz’ te Rijsel woonachtig is, want Francisco Boesdrago, koopman uit Lucca en woonachtig te Antwerpen, machtigt hem bij die gelegenheid om in zijn naam op te treden te

Rijsel (SA A, Cert. 16, fol. 155v). Uit het reeds genoemde stuk van 23 november 1562, dat door Lottin werd gepubliceerd, blijkt dat hij toen nog aldaar zijn voornaamste woonplaats had. 35. C'est le renommé Huges Fasse,

A la frontonienne* face:

Et François son frère, homme droicts. Per l'adveu de mon de la Crois, Me donnèrent notices braves, Des Genevois, doulx et suaves: Des Florentins, et Cremonés, Des Luquois, et des Milanés, Marchans tres excellens et graves. (Bron: HM fol. 5r).

* frontonienne: zoals van de Romeinse redenaar en opvoeder F.M. Cornelius Fronto, vgl.: PW Dl. 2, 229 str. 4, vs. 6; Ibidem, Dl. 3, 105, ad r. 140.

36. HM 5r.

37. ‘C'est a cette occasion qu'il [= de Antwerpse overheid, K.B.] les qualifia de “principaux” parmi les marchands d'Anvers. Cette façon d'ailleurs intéressé, de leur accorder la vedette les classe comme des capitalistes authentiques, et abusifs’ (Coornaert 1947, 250.).

38. Van Vaernewijck Dl. 1 (1872), 96. 39. Van Vaernewijck Dl. 2 (1873), pp. 7-8. 40. Van Vaernewijck Dl. 3 (1874), 183.

41. Van Vaernewijck Dl. 2 (1873), pp. 158-159; Dl. 3 (1874), 292; Dl. 4 (1876), 56 en 280. Nog meer gegevens over hem in: Memorieboek Dl. 2 (1854), 327 en Dl. 3 (1861), pp. 94-99, 102 en 120. Lieven en Michiel Brakelman komen ook ter sprake in diverse stukken uit SA A, namelijk Cert. 15, fol. 336r en v; Cert. 18, fol. l7v-18r en Cert. 23, fol. 225v. Joos van Deele komt ter sprake in Cert. 16, fol. 456r-457r. Zij worden in deze stukken steeds genoemd als woonachtig te Gent.

42. De overige Gentenaren die Guillaume de Poetou in de HM (fol. 2lv) noemt, zijn: Fariron, Jan Richart en Lievin Crock. Fariron en Jan Richart heb ik helaas niet weten te traceren. In LGL (fol. 27v) wordt aan Fariron een sonnet als nieuwjaarscadeau opgedragen. Uit de titel ervan blijkt zijn eigenlijke naam, namelijk ‘A Gauvin Penel, dict Fariron’. Lievin Crock (ook: Crocq, de Croock) daarentegen was wel te vinden. In een stuk van 26 juni 1561 wordt hij genoemd als koopman-poorter van Antwerpen, zijn leeftijd is dan circa 43 jaar (SA A, Cert. 17, fol. 77r). In een ouder stuk (van 17 mei 1550) wordt hij genoemd als handelaar in boter. Zijn vrouw heet Jacobmyne Massy. Bij die gelegenheid verklaren beide echtgenoten dat ze op 2 november 1549 van Willem Gheeraerdt Hughen uit Leiden ‘vyftich halff vaten boters’ hebben gekocht (SA A, Cert. 15, fol. 169r). Volgens Van Vaernewijck behoort Lieven de Croock tot de Gentse graanhandelaren die op 21 augustus 1566 vanwege hun speculatiedrift in moeilijkheden kwamen (Van Vaernewijck Dl. 1 (1872), 96).

43. SA A, Cert. 18, fol. 197v-198r.

44. De familie Harduïn was een van de aanzienlijkste families van Armentières. In het

gemeentearchief aldaar komen we voor de tweede helft van de zestiende eeuw de namen tegen van François, Jehan, Josse, Pierre en Thomas de Harduïn.

De belangrijkste van hen qua maatschappelijke status schijnt François te zijn geweest. In de periode 1559-1572 wordt hij vele malen genoemd in zijn functie van ‘lieutenant’ van de baljuw van Armentières. In de tijd rond de Beeldenstorm moet dit voor hem een moeilijke positie zijn geweest (‘[...] les autorités locales restèrent complètement passives’, zie Regnault en Vermander 1977, 226). Zeker is dat François de Harduïn herhaaldelijk is opgetreden in processen tegen ‘ketters’ (AC A, FF 40, fol. 1r, 122r, 204v en 256v; FF 43, fol. 2v en 5r).

In 1565 wordt een lijst opgesteld van personen die hebben beloofd aan de overheid een bepaalde som te lenen, zodat Armentières koren kan kopen om de nood onder zijn armen te lenigen. Hierin vinden we ook François de Harduïn: het bedrag dat hij beschikbaar stelt, wordt echter -kennelijk om reden van discretie - niet onthuld (AC A, HH 1).

In dezelfde lijst ten behoeve van de lening voor de graanaankoop in 1565 belooft een Jehan de Harduïn in te tekenen ten bedrage van 48 pond Vlaams (= 288 karolusgulden). In de rekeningen van de broederschap van het H. Sacrament uit 1568 wordt vermoedelijk dezelfde Jehan de Harduïn genoemd die samen met de chirurgijn Jacques de le Haye in dit jaar deze broederschap leidde. In dezelfde rekeningen echter is er sprake van wijlen Jehan de Harduïn, die een zoon

nalaat die Jennin heet. Voor deze laatste treden Jacques de le Haye en anderen op als voogd (AC A, GG 52, fol. I r). In een stuk van 5 januari 1580 (= n.s.) wordt een Jehan de Harduïn genoemd die schepen is van Armentières. (AC A, FF 57). Wellicht is deze laatste dezelfde als de ‘Jennin’ uit het stuk van 1568? In de edicten, rechten en statuten van Armentières die zich bevinden in de Archives Municipales aldaar (vanaf 9 mei 1520) wordt een Josse de Harduwin genoemd als een van de schepenen. Vermoedelijk is het dezelfde persoon die we vinden in een lijst van ‘teincturiers’ (meesters van het verversambacht) uit 1533 (Dion-Knockaert 1955, bijlage XIII). Het verven van laken in vier kleuren was trouwens de specialiteit bij uitstek van Armentières. Dit laken werd geëxporteerd naar Italië en Constantinopel (Guicciardini 1968, 322 kol. 2.).

In stukken uit 1550 en 1551 treedt voor het eerst een Joos de Harduïn op, wiens beroep wordt omschreven als dat van ‘argentier de ladicte ville d'Armentières’ (dit betekent: stadstresorier van Armentières), (AC A, HH 17, fol 6v en 7r). Gezien de datering is deze Joos vermoedelijk niet dezelfde persoon als de eerdergenoemde Josse. Op de reeds genoemde lening ten behoeve van de aankoop van koren in 1565 tekent hij in voor een bedrag van 100 pond Vlaams (= 600 karolusgulden) en verderop in dezelfde bundel blijkt hij in september/ oktober 1565 direct betrokken te zijn geweest bij de aankoop van dat koren (AC A, HH 1). Door de Raad van Beroerten zou hij om zijn calvinistische sympathieën worden veroordeeld. (Verheyden 1961, 121, no2596).

Nog een andere Harduïn vinden we op de lijst in verband met de lening uit 1565, namelijk Pierre. Deze Harduïn tekende in op de lening voor een bedrag van 80 pond Vlaams (= 480 karolusgulden), zijnde het bedrag dat hij nog te goed had van de baljuw voor de levering van vijf ossen (AC A, HH 1: ‘Pierre de Harduin à recepvoir pour les chincq boeufs de monsrde Heulle... Lxxx £ [= 80 pond]’). Later zou deze koopman worden veroordeeld door de Raad van Beroerten vanwege zijn calvinistische overtuiging (Verheyden 1961, 121, no2597).

De laatste Harduïn die ik tijdens mijn onderzoek ben tegengekomen, is Thomas. In een stuk van 17 januari 1580 wordt hij samen met François de Ribreu genoemd als voogd van Noë! en Cathérine Jourdain en van Marie Futrier (AC A, FF 57).

Noch op grond van archiefstukken, noch op grond van de secundaire literatuur is het mij gelukt om van al deze Harduïns te Armentières de onderlinge familierelatie aan te geven, indien die al bestaat. Opvallend is dat al de genoemde personen in die jaren als welvarend mogen worden beschouwd en ook dat ze ter plaatse maatschappelijk enig gewicht in de schaal leggen. In religieus en politiek opzicht lijkt de meerderheid van hen de zaak van de Opstand niet ongenegen te zijn geweest. Volgens Dambre was de stadstresorier Joos Harduïn een broer van Thomas Harduïn († 1562), die gezien dit overlijdensjaar een ander moet zijn dan de eerdergenoemde Thomas die in een stuk uit 1580 voorkomt. Thomas († 1562) was de grootvader van de bekende Renaissancedichter Justus de Harduwijn, vandaar mijn aandacht voor deze Harduïns. Justus was een zoon van François, en François was een zoon van Thomas (Dambre 1926, 46-47). Deze François - het is zeker dat hij een ander is dan de eerdergenoemde plaatsvervangende baljuw van Armcntières - is ook bekend als vroege Renaissancedichter en vriend van Jan vander Noot te Antwerpen waar hij van 8 januari 1594 tot 7 januari 1595 op de Officina Plantiniana ten tijde van Jan Moretus werkzaam was als corrector (Voet Dl. 2 (1972), 177). Na het overlijden van Thomas' eerste vrouw, Joanna Hauweel, werden - volgens Dambre - Joanna's broer en Joos Harduïn (namelijk de stadstresorier van Armentières) aangesteld als voogden over haar kinderen, dus ook over François Harduïn.

45. SA A, 22, fol. 92r - 93r.

46. Uit dit stuk blijkt dat Pierre Euwijns een inwoner was van Armentières. In de door mij geraadpleegde stukken in het gemeentearchief aldaar kwamen hij en zijn dochter Margriete helaas niet voor. Wel komen in de lijst van de eerdergenoemde lening uit 1565 de heren Michiel en Beltrenieu Yeuwinz voor, die vermoedelijk tot dezelfde familie behoorden. Toen Michiel werd aangezocht om in te tekenen, nam hij een afwachtende houding aan en hij verzocht de heren om drie weken later maar eens terug te komen. Beltremieu beloofde 100 pond Vlaams te zullen lenen, een bedrag even aanzienlijk als hetgeen de stadstresorier Joos de Harduïn beloofde (AC A, HH 1). Over Beltremieu is uit de secundaire literatuur nog een onthullend gegeven bekend: in 1566 werd hij door de kerkenraad van Armentières belast met de organisatie van de huis-aan-huiscollecte ten behoeve van de bouw van een calvinistisch bedehuis (Regnault en Vermander 1972, 176). Regnault en Vermander verwijzen hierbij naar een document, gepubliceerd door Beuzart (Beuzart 1929, 54-55). Het bewuste document dateert van 29

september 1567 en is van de hand van Baulde Cuvillon en van Zeger van Hoves,

regeringscommissarissen, aangesteld om ‘le faict des troubles’ te onderzoeken. Beuzart noemt echter de naam Yeuwinz niet, maar in plaats daarvan die van Beltremieu Jemapes. Ik neem aan dat beide Rijselse historici aan de hand van het Brusselse document een transcriptiefout van Beuzart hebben vastgesteld!

47. Adam Testaert, zoon van Mattheus Testaert, verkreeg het poorterschap van Antwerpen op 26 mei 1548. Hij was afkomstig uit Atrecht en was koopman van beroep (SA A, Antw.

Poortersboeken).

47a. SA A, Pk. 638, fol. 81v; vriendelijke mededeling van Guido Marnef. 48. LGL fol. 36v.

49. Dat hij koopman was, blijkt uit de volgende verzen: Quant au faict de ta Marchandise Si j'en devise

Sans aduler, diray comment Qu'en homme gentil tu t'exerce A la Commerce

Selon les temps soigneusement. (Bron: LGL fol. 40r, vs. 16 t/m 21)

In de titel van het gedicht wordt zijn naam als Jacques Bernouc vermeld. ‘Bernouc’ ben ik in de Certificatieboeken nergens tegengekomen. Het gaat hier om een kennelijke zetfout. Vanwege het in de titel vermelde ‘devant les prisons d'Anvers’ ben ik op de koopman Jacques Bernoulli gekomen van wie we weten dat hij in 1564 woonde ‘inde Borchtwall tegenover den Steen’

(AAB 9 (1874), 218).

50. LGL 37r.

51. In het Antwerpse Stadsarchief zouden in dit verband de Vierschaar (V 148) en de

Schepenregisters (SR 301 t/m 310) kunnen worden nagekeken. Dergelijk detaillistisch onderzoek, dat te ver afligt van het eigenlijke onderzoeksobject, is niet door mij verricht.

52. SLL 11r, vs. 17-18.

53. Niet in Matricule Dl. 4 (1961).

54. ARA H, Familiearchief Brederode 56, fol. 11r. Voor de uitgave van de inventaris, zie Salverda de Grave 1918.

55. Van Gelder 1964, 70.

56. In de vrijplaats Vianen was in het begin van de jaren zestig de drukkerij gevestigd van Albert Christiaensz. die zich specialiseerde in de uitgave van allerlei politieke geschriften. Zo was Christiaensz. onder meer de drukker van het calvinistische Verbond der Kooplieden, dat werd geleid door Gilles le Clercq. Omdat de kleine drukkerij van Christiaensz. de vraag naar het drukken van ‘gevaarlijke’ boeken niet aankon, stuurde Plantijn begin november 1566 Augustijn van Hasselt met het nodige drukkersmateriaal naar Vianen om daar ten voordele van hen beiden een drukkerij in te richten. (De la Fontaine Verwey 1982 (I). pp. 115-119. Zie ook: De la Fontaine Verwey in Quaerendo 1976, 238).

57. Voor gegevens over de godsdienstige gezindheid van de eerdergenoemde zakenlieden, zie Vander Essen 1914, 213, 214, 226 (noot 11), 217, 226, 215 en 211. Over de religieuze gezindheid van Willem Silvius, zie Vander Essen 1914, 212. Over die van de Gentse graankooplui, zie Van Vaernewijck Dl. 1 (1872), 96; Dl. 2 (1873), 8; Dl. 3 (1874), 183 en Dl. 4 (1874), 158-159. 58. PW 2 (1975), 230. Met Waterschoot en Vermeylen beschouw ik deze datering als een datering

volgens de oude tijdrekening. We lezen hier dus: januari 1566. Zie ook PW Dl. 3, 107, nr. 306. 59. Bostoen 1975, 27.

60. Verheyden 1961. Volgens Parker 1977, 293, noot 35, vertoont de lijst van Verheyden nogal wat gebreken. Zo zijn degenen die werden veroordeeld vóór september 1567, toen de bloedraad werd opgericht, niet in deze lijst opgenomen.