• No results found

De gewonde Venus. Tafelspel

In document P.C. Hooft, Gedichten. Deel 2 · dbnl (pagina 25-37)

{JUPPIJN { en {MERCUR Personagien { en {VENUS

21

De gewonde Venus. Tafelspel.+

JUPPIJN.

Wanneer mijn ooghen, daer 't al glas voor is, bespieden1) 'T geschiedendt, en 't geschiede', en wat noch sal geschieden,2)

En dat Natuir niet is als beurt van quaên en goên: Prometheus, denck jck dan, maeckten ons wat te doen,4) 5 Als hij van potaerdt 't eerst der dieren heeft geschapen,

Die binnen varkens, en buiten gelijcken aepen. Hobbollich, ongelijck t'een t'aer, nu dus, soo dan,7) Soo grillich, datse nau een Godt begrijpen can,

Sijn 's menschen werken meest; t'hans vliedt hij dat hij jaechden,9) 10 En heden hem verdriet, dat gister hem behaechden,

Hij weet niet wat hij wil; sijn sinnen sonder vree Dwerrelen met de wint in havenloose zee;

En leeren door beraedt niet wijcken d'een voor d'ander, Maer quetsen blindelings haer stootende malcander.

+ Volgens hs. A. Oorspronkelijk was het eene dialoog tusschen Juppijn en Venus. Later is de rol van den eerste tusschen hem en Mercurius verdeeld. Dit is gebeurd nadat het stuk af was, waarschijnlijk om eenen derden persoon genoegen te geven, die gaarne mede aan de vertooning deel wilde nemen.

1) glas, als glas, helder.

2) vgl. VirgiliusGeorgica IV, 391: novit namque omnia vates quae sint, quae fuerint, quae mox ventura trahantur; en Homerus,Ilias, A vs. 70.

4) Prometheus maakte uit aarde en water menschen, wien hij de hoedanigheden van dieren gaf.

7) hobbollich, dwaas, wonderlijk. 9) t'hans, straks.

MERCUR.

15 Haer lust nu dit, nu dat, en al omhelsen sij 't,15) Maer als 't op 't knijpen comt soo sijn sijs alles quijt.16)

JUPPIJN.

Soo sij in juiste schael haer werken overwoegen Dewijl sijse 'in haer hart, noch ongeboren, droegen,18)

En sagen deuchts genoecht, sij souden haer beraên19) 20 Wel een verscheiden tredt, maer eenen wech te gaen, En mickend' op de deucht, die minst heeft van verdrieten, Haer pijlen buitens doels niet in de lucht verschieten.

Nu soecktmen wijt en sijdt sich selven diemen mint, Maer die de deuchde zoeckt is die sich selven vindt. 25 Die gaet een effen wech binnen gemeten palen,25)

Dien salmen in sijn ganck niet dickwils achterhalen, Wt sijn verscheiden doen, doch gelijckvormich, blijckt Dat hij seer selden van den wech der deuchden wijckt.

MERCUR.

Maer dees sijn dun gesaeit, men vinter naulijx seven, 30 Die Brutus of sijn oom gelijcken in haer leven.30)

JUPPIJN.

Den Roomschen kaij int brein door minnedranck ontstelt31) Vercoopt sijns susters knechts huisraet cleenoodje, om gelt, Hij hellept de gemeent ten naesten bij op rollen,

Soo suicht hij al het haer met ongehoorde tollen,

MERCUR.

35 En al verquist hijt of smijt het te grabbel weer,

JUPPIJN.

Noyt wasser beter slaef, noyt wasser slimmer heer.36) Den Phereschen tyran en can sich niet bedwingen,37) Siet hij een treurspel aen of traenen hem ontspringen.

MERCUR.

Daer hij door sijn bevel, met bittre wreetheit gróót, 40 Laet brengen alle daech soo menich mensch ter dóódt.40)

15) al, alles.

16) als 't op knijpen comt, als het er op aankomt; als het nijpt, laten ze alles weer schieten. 18) dewijl, terwijl.

19) haer beraên, zich beraden, zich bedenken wel op verschillende wijze, maar naar hetzelfde doel te streven.

25) die gaat een effen weg, binnen afgebakende, behoorlijke grenzen. 30) Brutus sijn oom, Cato;

31) den Roomschen Kaij, de Romeinsche dwaas; bedoeld is Cajus Caesar, Romeinsch keizer (37-41 n. C.), bijgenaamd Caligula. Hooft denkt hier aan Suetonius.Calig. 39: ‘In Gallia quoque cum damnatarum sororum ornamenta et suppellectilem et servos atque etiam libertos immensis pretiis vendidisset.’

36) slimmer, slechter; vgl. Suet. Calig. 10e: ‘nec servum meliorem ullum nec deteriorem dominum fuisse.’

37) den Phereschen tyran, Alexander, tyran van Pherae in Thessalië; zie Plutarchus, Vita Pelopidae, 29.

23

JUPPIJN.

D'Agrigentinen rijck die slempen van haer haven,41) Al waendens' heden doot, morgen te sijn begraven,42)

MERCUR.

En bouwen huisen swaer die men van als versiet,43) Al sleet den mensch van sieckt noch van de jaren niet.44)

JUPPIJN.

45 Den stouten crijsman van Antigonus gaet wagen,45) Sijn lijf, dewijl hij quijnt, in stormen en in slaegen.46)

MERCUR.

Genesen sijnde, gaet hij nae den strijt vertsaecht47) En seit t gesonde lijf en is niet goedt gewaecht.48)

JUPPIJN.

Pericles sich onttreckt, om cleenachting te vlieden, 50 T geselschap van de beste', en wilde dat de lieden Werpende haer oogen met verwondering op hem, En tot sijn lof alleen verheffende' haere stem, Hem tijdeloose mensch bijnae de eere booden53) Die sij gewent sijn aen de doodeloose gooden;

MERCUR.

55 En in sijn grootsheit vleit als oolijck, laech en flaeuw55) Hij de' heffe des gemeents, d'ambachten en het graeuw.56) Sulck eenen, alsser wat int oorloch is te winnen,

Schijnt op sijn vijandt bits, en t Vaderlant te minnen Dien 't lant, ten tijden als 't op een betalen gaet 60 Van tollen, naulijx int negende lidt bestaet.

JUPPIJN.

Een ander van een wijf verdraecht het vuilste schelden En dwingt sijn gramschap sonder 't minste te vergelden,62)

MERCUR.

Wt vrees van quaet gerucht, aen deuchd hij niet en denckt, Want hij met buldren t'hans hemel en aerde mengt64) 65 Als hem sijn broeder schijnt yet te verongelijcken:65)

41) d'Agrigentinen, bewoners van Agrigentum, eene prachtige stad aan de zuidkust van Sicilië; haven, bezittingen; zie Diodorus Sic. 13, 82-84.

42) al waendens', alsof zij waanden. 43) van als versiet, van alles voorziet. 44) al, alsof.

45) den stouten crijsman, zie Plutarchus: Vita Eumenis 14 en 15. 46) lijf, leven.

47) vertsaecht, bevreesd.

48) het is niet goed het gezonde lichaam te wagen. 53) tijdeloose, van korten tijd, vergankelijke. 55) oolijk, slecht, gemeen.

56) ambachten, ambachtslieden. 62) dwingt, bedwingt.

64) t'hans, kort daarna. 65) yet, iets.

24

Soo dat haer macht nae wil wat conde rechten an;67) Gelijck als Heindrick den Engelschen bulleman,68) Die Coninginnen maeckt, door minnelijck versotten 70 Beweecht, en doet haer t'hans onthalsen op schavotten.70)

JUPPIJN.

Sulck eenen spreeckt met roem van sijn gemeen geslacht,71) Die int besonder elck of sot of duivel acht.

Die door een ouderdoom behoorden te bedaeren, Doen dit, wat sal dan doen, in d' onbedachte jaeren, 75 De jeuchde die den naem vant wispeltuiren draecht.75)

MERCUR.

Antinous die vrijt; hij quijnt, hij queelt, hij claecht,76)

Hij smeeckt, hij lonckt, hij looft en soeckt met duisent kunsjens77) Te scheuren van sijn lief eenige cleene gunsjens,

En weet wel, zoo sij hem daer in is te geval,79) 80 Dat van haer heusheit hem de walge steken sal.80)

JUPPIJN.

Jonckvrouwen die u siet geviert en aengebeden, Van hoopen vrijers, kiest u jonsten te besteden,

Met zegen, aen de geen die jonst het harte treckt,83) En vloeckt die gecklijck zoeckt hetgeen dat hij begeckt.

MERCUR.

85 Ghij vrijers die soo seer sijt met u hart verlegen,

Dat ghij 't verschencken wilt, ick waerschouw u daertegen86) Te sien wie ghij 't vertrouwt, en dat ghij het verhangt Daer 't geen onthael geveinst of bitter en ontfangt; Maer daer het werd gestooft in sachte weerliefds handen,

JUPPIJN.

90 Daer 't in statige Trouws onbrekelijcke banden90) Met yver eindeloos worde gesloten vast;91)

67) nae wil, naar willekeur; rechten an, aanrechten, uitvoeren. 68) Heindrick, koning HendrikVIII.

70) beweecht, bewogen; t'hans, spoedig daarop. 71) sijn gemeen geslacht, zijn geslacht in het algemeen. 75) wispeltuiren, wispelturig zijn.

76) Antinous, een der vrijers van Penelope, de vrouw van Ulysses; queelt, is ziek, lijdt smart. 77) smeeckt, vleit.

79) te geval, te wille.

80) de walge steken, walgen.

83) die jonst het harte treckt, wier hart uit ware liefde u genegen is. 86) daertegen, daarentegen.

90) statige, bestendige, onwankelbare. 91) yver, liefde.

MERCUR.

En niet ten derden daech stincke' als een kermisgast.92) Aglauros spijt het, dat sij ijemant bet hoort loven93)

Als haer, en soeckt met cracht sulcke te gaen te boven, 95 En als sijt niet en can, soo soeckt sijt inden schijn,

Wil arger, ende souw wel beter willen sijn:96) Daerover is sij nu manierlijck en aenminnich97) Van wesen en gelaet, nu weder góóns en vinnich,98)

Eens selfden vrijers nu vriendin, nu vijandin.

JUPPIJN.

100 Sij soeckt de liefde niet, maer roem of nots gewin.100)

MERCUR.

Wel een verliefde vlaech heeft Merope bij tijen,101) Maer haer lust niettemin haer vrijer te sien lijen,

Gelijck al waer sij daer opt hoochste mee vereert;103) Dat yemant vleesch en bloedt om haerentwil verteert. 105 En bidt hij haer int laest sijn knagend leedt te stillen,

Sij seyt, hebdij mij lief soo lijdt om mijnent willen,

Maer datse', om sijnent wil, hem lievende' helpen moest, Dat is in haer gedacht te soecken alsoo woest,108) Als noch een weergae tot Electra' haer brave suster,109) 110 Die trouw en lieflijck is en int gemoedt geruster,

Waer door hen valt te beurt een wijdt verschillend lot: Sij huwt met Sisyphus, Electra met een godt.

JUPPIJN.

Prijams vervrouwde zoon schijnt boven maet in beiden,113) Goedt en quaet vrouws te sijn; om van een vrouw te scheiden,114) 115 Vergeet hij Godt en eer, en schendt heilige trouw,

En om te raken aen een trouweloose vrouw,

(Twelck Griecken waerdich acht de pijn om te beletten)117) Gaet hij sijn vaderlandt in roock en vlamme setten.

MERCUR.

Door deese dwaesheit wort soo menich man gevelt.

92) men denke hier aan de reeds bij Servilius, bl. 147 voorkomende zegsw.eenen gast van drie dagen is eenen last; of Sart. III, 9, 55: een gast stinckt op den derden dach.

93) Aglauros, dochter van Cecrops en Agraulos, beneed haar zuster Herse, die door Mercurius werd bemind;bet, meer.

96) arger, slechter. 97) manierlijck, vriendelijk. 98) góóns, gemelijk, knorrig. 100) not, genot.

101) Merope, eene Pleiade, vrouw van Sisyphus. 103) gelijck al waer sij, alsof zij ware.

108) woest, ver.

109) als de wedergade te vinden is van hare zuster Electra, die later bij Zeus moeder werd van Jason en Dardanus.

113) Pryams vervrouwde zoon, Paris, die Helena schaakte.

114) goedt en quaet vrouws te zijn, de vrouwen goed en slecht gezind te zijn. 117) Griecken, Griekenland; pijn, moeite.

26

JUPPIJN.

120 Der vorsten narrerij d' arme gemeent ontgelt.120) De sotheit van den mensch, en sijn begeerlijckheden, Die niet en luistren nae den breidel van de reden,

Noch nae den neusdwang van de straffe die daer staet123) Gemeenelijck gereet tot wrake van het quaet,

125 Wat noot wast quelden sij alleen dees aertsche gecken En dat den hemel 't hem niet aen en wilde trecken;126)

Maer hoe? de Goden sijn niet van haer ijver vrij,

D'een dees, dien d'ander draecht, en ellick kiest een zij.128) Apollo wil sijn hantwerck Troijaes muiren stutten;129)

130 De trotse Juno soeckt de Griecken te beschutten; Troijaens is Venus: Griex den Godt der watren bol,131) Juppijn alleene meet een ijder even vol.

MERCUR.

Sijn wijsheit can haer niet boven sijn goetheit heffen,133) Sijn macht can nemmermeer sijn wijsheit overtreffen, 135 Sij sijn al even groot, maer in de schepsels gaet

T' een boven t'ander; al nootwendich buiten maet.

JUPPIJN.

Mars heeft geneucht int spel, en rockent bey de zijden,137) Om met een forsen moedt hartneckelijck te strijden:

Hem lust een streng gesicht, crijs onversaecht getier139) 140 En t blickren vant geweer, en t blakren van het vier.140)

Maer daer comt Venus aen, hoe dit? sij schijnt te treuren, Wat mach de vrolijckheit van haer gelaet versteuren?

Waer is, o dochter, van u oogen t helder licht? En t stralend spelen van u vyerige gesicht? 145 Verwelleckt duncken mij de rosen van u wangen.

VENUS.

Ach vader, mijnen soon die was bijcans gevangen146) Van Diomedes, of verslaegen op de plaets,

Als t moederlijcke hart van mij tuigende wat quaets, Om te verzekeren Aeneas eer en leven,

150 Mij met verbaesden moed heeft nae den strijt gedreven.150) Mijn soon ontquamt gewont; maer Tideus felle zoon (De Griecken sijn te stout en durven met de goôn Nu oorloch voeren) doen hij niet en con vernielen

120) vgl. Horatius 1, 2, 14: quidquid delirant reges, plectuntur Achivi. 123) neusdwang, neusnijper, pranger.

126) hem, zich.

128) draecht, ondersteunt.

129) sijn hantwerck, het werk zijner handen. Apollo had medegeholpen aan den bouw van Troje's muren.

131) den Godt der watren bol, de God der onstuimige wateren, Neptunus. 133) haer heffen, zich verheffen.

137) int spel, in den strijd; rockent, hitst op. 139) crijs, van den krijg.

140) 't blickren vant geweer, het flikkeren der wapenen.

146) mijnen soon, mijn zoon Aeneas, de zoon van Anchises en Aphrodite (Venus). 150) met verbaesden moed, met ontsteld gemoed.

Mijn hant getroffen met het ijser van sijn speer,

27

Soo dat het godlijck bloedt mijn vingers heel becladde, Waer af mijn leden flaeu weerpijn en trecking hadden.158)

Nu is de wond vermaeckt, en t bloeden is gestempt.159) 160 Maer Vaeder soomen niet der menschen hoomoed dempt,160)

Bij tijts, sij worden noch verwaender en verwoeder.

JUPPIJN.

O steunsel des Natuirs, en eerwaerdige moeder162) Des onversterflijckheits, sij sijn u alte cloeck

Int oorloch, u en voecht het harnas noch de broeck; 165 Met strenge grimmicheit cunt ghij godin, niet winnen,

Crijchs dolheit past u niet, maer lieffelijck ontsinnen, Tedere bellichsieckt, en weigeringen slap,167) En treekjens lodderlijck en vree vol blijdeschap,168)

MERCUR.

En troetelingen sacht, en lieve vriendlijckheden,

JUPPIJN.

170 Woortiens, en suchtjens soet ten halven afgesneden, Bitsheitiens minnelijck en neepjens sonder seer,

MERCUR.

En schielijck swijmen en vercomen schielijck weer,172)

JUPPIJN.

Lachiens en lonxiens, en traentjens en vochte kusjens, En duisent strickjens loos van aenlockende lusjens. 175 Dit sijn de wapens die wel voegen in u handt.

MERCUR.

Bruickt dese crachten ghij vint nergens wederstant.176)

JUPPIJN.

Minlijckheit is u amt, geen twisten noch geen vechten, Dat ghij hier mee niet doet, en is niet wt te rechten.

Maer hier mee brengdijt al licht onder u geboôn.

VENUS.

180 Recht, Vader, ist vermaent, maer vreese voor mijn zoon180) Dede mij worden op sijn vijant soo gebeten,

Dat jck mijn plicht, die best gevolcht was, heb vergeten, En mij met crijch gemoejt; maer had jck onderstaen, Om Diomedes met mijn consten an te gaen,184)

158) waer af, waarvan.

159) vermaeckt, hersteld; gestempt, gestelpt. 160) hoomoed, hoogmoed, trots.

162) moeder des onversterflijckheits, die oorzaak zijt dat het menschelijk geslacht niet uitsterft. 167) bellichsieckt, lichtgeraaktheid.

168) treeckjens lodderlijck, tartende, schalksche plagerijen. 172) vercomen, bijkomen.

176) bruickt, gebruikt. 180) recht, terecht.

185 Ick mocht hem wt den strijdt, jae wt het oorloch houwen. Huisvrouwen radich, en ghij minnende jonckvrouwen,186)

Die met het reppen van u oogen soet gekeert,187) De mannen heren van des werelts cloot verheert,188) Mijn lesse gaet u aen, wijckt niet van u manieren, 190 Met vriendlijckheit sult ghij 't best nae u sin bestieren,

En soo ghij, bij geval, als jck, u eens versint,191)

Soo dwaelt niet af, maar maeckt dat ghij den wech weer vint, En wort u man of vriendt niet vriendelijck door desen,193) Soo moet hij genen mensch, maer eer een duivel wesen. 195 Die boos is en haer niet kan wennen tot de min,

Die ken ick voor geen vrouw, maer voor een duivelin. Niet waerdich dat m' haer met dees edel naem sal merken.

JUPPIJN.

Het lief gelaet moet sijn verselt met lieve werken. Maer hebdij aen dit paer geen giften toegedacht?

VENUS.

200 De Min mijn kint sal haer die leveren te nacht.200) P.C. Hooft.

28 Octobre. 1607.

186) radich, zuinige. 187) door uw liefelijk lonken. 188) verheert, beheerscht. 191) versint, vergist. 193) door desen, hierdoor.

29

Paris oordeel.

In document P.C. Hooft, Gedichten. Deel 2 · dbnl (pagina 25-37)