• No results found

7. BEGRAZINGSMODELLEN

7.4. Draagkrachtmodel

7.4.4. Gevoeligheid van het model

Om de impact van elke parameter op het eindresultaat te bepalen is er een sensitiviteitsanalyse uitgevoerd. Parameters gebaseerd op categorische gegevens (struikdichtheid, helling, afstand tot waterbronnen en smakelijkheidindex) zijn vooraf omgezet naar continue waarden door elke reductiefactor uit te zetten tegen het overeenstemmende klassengemiddelde en hier de best passende functie uit af te leiden. Vervolgens is de impact van elke parameter getest door de referentiewaarde van die ene parameter te veranderen terwijl alle andere parameterwaarden constant gehouden werden.

De impact van reductiefactoren voor struikdichtheid, helling, afstand tot waterbronnen,

smakelijkheid en oogstcoëfficiënt zijn bestudeerd binnen het grootst mogelijke interval (0-100%), terwijl de impact van de overige factoren (fytomassa, ruw eiwitgehalte, energie-inhoud en

voedselbehoefte) steeds onderzocht is voor een deviatie van 75% van de referentiewaarden (zie Tabel 7.8 voor het simulatieprotocol). Om de sensitiviteitsanalyse min of meer overzichtelijk te houden is hier gewerkt met veldgegevens uit 1 habitat in 1 seizoen (ruig graslandhabitat uit de Westhoek in herfst 2005) en wordt er slechts 1 grazersoort in rekening gebracht (Schotse Hooglander). De correlatie tussen de uitkomst van het model (graascapaciteit) en elke inputparameter is tenslotte getest met een Pearson r correlatietest in Statistica 8.

De correctiefactoren voor habitattoegankelijkheid vertonen een negatief polynome relatie met de graascapaciteit (Tabel 7.8., simulatieserie 1 en figuur 7.11.a-c). Een stijging van zowel de struikdichtheid als de helling leidt tot een afname van de graascapaciteit, terwijl bij een toename van de afstand tot waterbronnen de graascapaciteit in eerste instantie onveranderd blijft tot er op 1.5 km een breekpunt bereikt wordt. De vegetatiekenmerken fytomassa en voedselkwaliteit vertonen een positief lineaire relatie met graascapaciteit (Tabel 7.8., simulatieserie 2 en Fig. 11.2.d-e), terwijl de relatie tussen voedselbehoefte van het dier en graascapaciteit gekenmerkt wordt door een negatieve machtsfunctie (Tabel 7.8., simulatieserie 5 en Fig. 7.11.f).

Tabel 7.8. Simulatieprotocol gebruikt in de sensitiviteitsanalyse. Referentiewaarden zijn verzameld in ruig grasland in het Westhoekreservaat (herfst 2005). Waarden met 1 of 2 als superscript verwijzen respectievelijk naar de referentiewaarden voor Calamagrostis epigejos en Senecio

jacobea, wat de meest voorkomende plantensoorten zijn in ruig grasland.

Serie Subroutine Parameter Interval Referentie waarde

Dimensie Veronderstelling Resultaat

1 Toegankelijkheid Struikdichtheid 0-80 22.0 % Andere parameters

constant

Figuur 7.11a

Helling 0-70 12.44 % Andere parameters

constant Figuur 7.11b Afstand tot waterbronnen 0-3.5 0.80 km Andere parameters constant Figuur 7.11c

2 Fytomassa (FY) Gemiddelde FY per

soort 1024-7166 40951; 8282 kg DM * ha-1 Andere parameters constant Figuur 7.11d Voedselkwaliteit Gemiddelde

kwaliteit per soort

0.43-3.01 1.721; 1.662 Mcal * kg DM-1 Andere parameters constant Figuur 7.11e

3 Smakelijkheid (PI) PI per soort 0-100 0.751; 0.002 % Andere parameters

constant

Figuur 7.12a Oogstcoëfficiënt

(HC)

HC per habitat 0-100 50 % Andere parameters

constant

Figuur 7.12c

4 Smakelijkheid (PI) PI per soort 0-100 0.751; 0.002 % HC=100%; andere

parameters constant

Figuur 7.12b Oogstcoëfficiënt

(HC)

HC per habitat 0-100 50 % PI=100%; andere

parameters constant Figuur 7.12d Smakelijkheid en oogstcoëfficiënt - PI per soort - HC per habitat 0-100 0-100 0.751; 0.002 50 % % Variatie HC en PI; alle andere parameters constant Figuur 7.13.

5 Voedselbehoefte Behoefte voor

verteerbare energie 5.97-41.79 23.88 Mcal * AU-1 * dag-1 Andere parameters constant Figuur 7.11f

Figuur 7.11a-f. Output van het draagkrachtmodel met oplopende waarden voor respectievelijk struikdichtheid, helling, afstand tot waterbronnen, fytomassa, energie-inhoud van de vegetatie en voedingsbehoefte van de grazer. De graascapaciteit is berekend aan de hand van de hoeveelheid verteerbare energie in de habitat. De bijhorende regressievergelijkingen en R² waarden staan in elke grafiek vermeld. Loodlijnen duiden de referentiewaarden aan.

De impact van de smakelijkheidindex en de oogstcoëfficiënt op de uitkomst van het model is minder eenvoudig te verklaren. In het berekeningsproces wordt immers gekozen voor de laagste waarde van beide factoren (Tabel 7.3., vergelijking 7). Daardoor zal de curve van de dieetvoorkeur resp. oogstcoëfficiënt t.o.v. de graascapaciteit afvlakken eens de referentiewaarde van de

oogstcoëfficiënt resp. dieetvoorkeur bereikt is (Tabel 7.8., simulatieserie 3 en figuur 7.12a en 7.12c). Om enkel de relatie tussen dieetvoorkeur en graascapaciteit te bestuderen is er een bijkomende simulatie gedaan waarbij de oogstcoëfficiënt op 100% gebracht werd teneinde interferentie met deze factor uit te schakelen (Tabel 7.8., simulatieserie 4). Uit figuur 7.12b blijkt dat er een positieve, sigmoïdale relatie bestaat tussen dieetvoorkeur en graascapaciteit. Een gelijkaardige oefening werd gedaan voor de relatie tussen oogstcoëfficiënt en graascapaciteit, wat een positieve rechtlijnige relatie aan het licht bracht (figuur 7.12d). Tenslotte toont figuur 7.13 de impact van zowel dieetvoorkeur als oogstcoëfficiënt op de graascapaciteit waaruit – logischerwijs – een maximale graascapaciteit bereikt wordt indien beide factoren op 100% gezet worden.

Figuur 712a-d: Output van het draagkrachtmodel met oplopende waarden voor dieetvoorkeur (a en

b) en oogstcoëfficiënt (c en d). In a en c worden de referentiewaarden gebruikt voor respectievelijk

oogstcoëfficiënt en dieetvoorkeur; in b en d wordt de interactie tussen oogstcoëfficiënt en dieetvoorkeur uitgeschakeld. De graascapaciteit is telkens berekend aan de hand van de hoeveelheid verteerbare energie in de habitat. Loodlijnen duiden de referentiewaarden aan.

Figuur 7.13: Gecombineerd effect van oplopende waarden voor oogstcoëfficiënt en dieetvoorkeur.

Alle parameters zijn zeer sterk gecorreleerd aan de uitkomst van het model met een hoog significantieniveau (Tabel 7.9.). Daarom is een vereenvoudiging van het model door één of meerdere parameters eruit weg te laten niet aan te raden.

Tabel 7.9: Correlatie tussen modeloutput en parameterinput (Pearson r test).

Simulatie

serie Subroutine Parameter r p

Significantie niveau

1 Toegankelijkheid Struikdichtheid -0.988159 0.000000 ***

Helling -0.993618 0.000000 ***

Afstand tot waterbronnen -0.925431 0.000000 ***

2 Fytomassa (FY) Gemiddelde FY per soort 1.000000 0.000000 ***

Voedselkwaliteit Gemiddelde energie-inhoud per soort 1.000000 0.000000 ***

3 Smakelijkheid (PI) PI per soort 0.909202 0.000000 ***

Oogstcoëfficiënt (HC) HC per habitat 0.979643 0.000000 ***

4 Smakelijkheid (PI) PI per soort (met HC = 100%) 0.991393 0.000000 ***

Oogstcoëfficiënt (HC) HC per habitat (met PI = 100%) 1.000000 0.000000 ***

5 Voedingbehoefte Energiebehoefte -0.867584 0.000001 ***

7.4.5. Conclusies

Hoewel het draagkrachtmodel is ontwikkeld in de kustduinhabitats in het Westhoekreservaat, is het ook meer generiek toepasbaar in andere situaties. De toepassing ervan in het estuarien systeem van de IJzermonding is hier het bewijs van. Mits een aantal kleine aanpassingen is dit model ook toepasbaar in meer diverse ecosystemen zoals mozaïeken van bossen, weilanden en bosranden. Hoewel het draagkrachtmodel nog verder op punt moet gezet worden, door onder andere een validatie op terreinen met ‘perfect’ graasbeheer uit te voeren, kan het een handige tool zijn voor de beheerder in de zoektocht naar geschikte grazersoorten en –rassen op een specifiek terrein. Ook kan in het beslissingsproces dezelfde oefening gemaakt worden voor verschillende diersoorten (en zelfs verschillende rassen, geslachten en leeftijdsklassen binnen één soort) zodat er beter

onderbouwde beslissingen genomen kunnen worden.

Om het model gemakkelijker toe te kunnen passen is het op termijn ook wenselijk om

gestandaardiseerde methoden voor de schatting van biomassa, voedselkwaliteit, smakelijkheid en oogstcoëfficiënt uit te werken zodat het hele proces minder arbeidsintensief wordt. Extra

parameters (zoals bijv. de invloed op faunagemeenschappen) kunnen desgevallend ingebouwd worden, net zoals de berekening van de oogstcoëfficiënt meer aan de behoeften van de beheerders kan aangepast worden.

In het kader van bosuitbreiding zou de in dit rapport opgebouwde kennis inzake safe sites, ontwikkelingstijden van bosvormingsprocessen op voormalige landbouwgronden, impact van diverse beheersmaatregelen (o.a. time gaps) en de aanwezigheid van tredgevoelige plaatsen ingebouwd kunnen worden om het model uit te breiden. Op deze manier kan de bepaling van de draagkracht ook omschreven worden als het aantal dieren dat in een bepaald gebied

7.5. Algemene conclusies en toepasbaarheid van ecologische