worden geconcludeerd dat in de omgeving van het plangebied met name rekening moet worden gehouden met archeologische resten uit de Romeinse tijd. Ook zijn mogelijk resten uit de Steentijd aanwezig.
Van oudsher zijn de hoger gelegen terreindelen het meest geschikt geweest voor bewoning.
Het plangebied ligt op de zuidflank van de Houwenberg en vormt daardoor een relatief hoog gelegen terreindeel.
Tijdens het veldwerk moet allereerst worden vastgesteld welke delen van het gebied in het (verre) verleden geschikt zijn geweest voor bewoning. Dit zullen met name relatief hoog gelegen delen zijn die geen deel uitmaken van landduinen van de formatie van Kootwijk.
Aan de hand van booronderzoek kan worden vastgesteld of de oorspronkelijke bodemopbouw nog intact is en of hierin nog archeologische sporen aanwezig kunnen zijn.
Om de bodemopbouw zo exact mogelijk te kunnen bestuderen kan het beste gebruik gemaakt worden van een guts.
Voor het opsporen van archeologische indicatoren is in dit gebied een oppervlaktekartering het meest geschikt. De meeste van de archeologische vondsten in de omgeving van het plangebied zijn immers gedaan als oppervlaktevondsten.
Indien de uitvoering van een oppervlaktekartering niet mogelijk is, dienen de gutsboringen te worden nageboord met een edelmanboor met een diameter van 15 centimeter. Het hiermee opgeboorde materiaal wordt gezeefd op een zeef met een maaswijdte van 4 millimeter.
4. Veldonderzoek 4.1 Aanpak
- Positie boringen: regelmatige verdeling over het plangebied, zie figuur 9.
- Gebruikt boormateriaal: guts met diameter van 3 cm / edelmanboor met diameter van 10cm.
- Totaal aantal boringen: 14 - Aantal boringen per hectare: 14 - Geboorde diepte: 1,0 m -Mv
- Inmeten boorlocaties: GPS, meetlint en waterpas
- Boorbeschrijving: Archeologische Standaard Boorbeschrijving (ASB 5.1)
- Oppervlaktekartering: Het onderzoeksterrein vormde ten tijde van het onderzoek een akker waarop de vondstzichtbaarheid matig tot goed was. Het oppervlak is derhalve geheel gekarteerd.
4.2 Resultaten oppervlaktekartering
Ondanks de matig tot goede vondstzichtbaarheid (zie figuur 7) is tijdens de
oppervlaktekartering geen materiaal aangetroffen dat van voor de negentiende/twintigste eeuw dateert. Verspreid over het plangebied zijn slechts relatief moderne puin- en
aardewerkresten aangetroffen.
Figuur 7: Vondstzichtbaarheid
4.3 Resultaten booronderzoek
Tijdens het booronderzoek zijn op het ongeveer één hectare grote terrein14 boringen gezet Alle boringen zijn doorgezet tot een diepte van één meter beneden het maaiveld. Voor het booronderzoek is gebruik gemaakt van een guts met een diameter van drie centimeter.
De ligging van de boorpunten is weergegeven op de boorpuntenkaart. De resultaten van het booronderzoek zijn opgesomd in tabel 2.
Bovenin de boringen is een 30 tot 55 cm dikke bouwvoor aangetroffen die bestaat uit donkerbruin, humeus lemig zand. In de boringen 13 en 14 gaat de bouwvoor via een matig humeuze laag zand over in het niet door bodemvorming beïnvloede zand van de C-horizont.
In alle overige boringen gaat de bouwvoor direct over in de C-horizont.
In geen van de boringen zijn resten van podzolvorming aangetroffen. Archeologische indicatoren ontbreken eveneens volledig.
Figuur 8: Boring nummer 2; Op de foto is de abrupte overgang tussen de bouwvoor en de C-horizont te zien
Locatiebepaling GPS en meetlint Referentievlak NAP Bepaling maaiveldhoogte AHN – Waterpas Boormethode Guts en edelman Boordiameter 3 cm en 15cm
Opdrachtgever Arvalis, Noord
Posities van de boringen (boorlocaties)
Boornummer XCO YCO MA
Boorbeschrijving volgens ASB 5.1
Sediment met bijmengsel(s) Kleur Overige kenmerken Boor
Bijmengsels: BK = bijmengsel klei, BS = bijmengsel silt, BZ =bijmengsel zand, BG= bijmengsel grind, BH = bijmengsel humus. Betekenis toegevoegde cijfers: 1 = zwak, 2 = matig, 3 = sterk en 4 = uiterst.
Kleur:
HK = hoofdkleur, BL = blauw, BR = bruin, GE = geel, GN = groen, GR = grijs, OL = olijf, OR =oranje, PA = paars, RO = rood, RZ = roze, WI = wit, ZW = zwart.
TK = Tweede kleur (kleurafkortingen als boven).
IK = Intensiteit kleur: LI = licht en DO = donker
VLK = Vlekken (V): 2e en 3e letter is kleurafkorting als boven, 1 = weinig, 2 = matig , 3= veel Overige kenmerken:
CO = Consistentie (C ): ZSL-zeer slap, SLA-slap, MSL-matig slap, MST-matig stevig, STV-stevig PLH = plantenresten (PL0 = geen, PL1 = spoor, PL2 = weinig, PL3 = veel)
VS = veensoorten
SST = Sedimentaire structuren
BHN = Bodemhorizont; BHC = C-horizont
BI = Bodemkundige interpretaties; BOV = bouwvoor , ROG = rommelig GI = Geologische interpretaties
AIS = Archeologische indicatoren
Figuur 9: Boringen met NAP hoogte onderzoeksgebied
Uit de hoogtemetingen blijkt dat de hoogteverschillen binnen het plangebied oplopen tot ruim 70 centimeter.
Niettenim moeten deze verschillen oorspronkelijk aanmerkelijk groter zijn geweest. Het
5. Conclusies en aanbevelingen
Op het ongeveer één hectare grote onderzoeksterrein zijn 14 boringen gezet. Over het gehele oppervlak van het onderzoeksterrein is een oppervlakte kartering uitgevoerd. De
vondstzichtbaarheid was matig tot goed.
De oppervlaktekartering heeft slechts relatief modern materiaal opgeleverd.
Het booronderzoek heeft geen archeologische indicatoren opgeleverd. Uit de boringen bleek duidelijk dat de bodem binnen het plangebied tot in de C-horizont verstoord is.
Zoals het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel aangeeft, moet in de omgeving van het plangebied met name op hogere delen van het landschap met een (deels) intacte podzolopbouw rekening worden gehouden met bewoningsresten uit met name de Romeinse tijd.
De bodem binnen het plangebied blijkt echter tot in de C-horizont verstoord te zijn. Dit is het gevolg van egalisatie en grondbewerking. Voorafgaande aan de egalisatiewerkzaamheden lijkt het plangebied deel te hebben uitgemaakt van een gebied met lage landduinen.
Gezien het bovenstaande is er geen aanleiding om archeologisch vervolgonderzoek te adviseren, evenmin hoeft tijdens de uitvoering van de geplande werkzaamheden rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden.
Indien onverhoopt toch archeologische materialen en/of sporen aangetroffen worden, dienen deze gemeld te worden bij de gemeente Helden, conform Monumentenwet 1988, artikel 47.
Drs. R.P. Exaltus Senior-archeoloog Archeologische tijdschaal
Periode Datering
Midden- en Laat Paleolithicum (oude steentijd) 250.000 - 9000
Mesolithicum (midden steentijd) 9000 - 4500
Neoliticum (nieuwe steentijd) 4500 - 2100
Bronstijd 2000 - 800
IJzertijd 800 - 12 v. chr
Romeinse tijd 12 v chr - 500 n. chr.
Vroege middeleeuwen 500 - 1000
Late middeleeuwen 1000 - 1500
Nieuwe tijd 1500 - heden
Tijdschaal volgens Es. Van W.A., Sarfatij, H. & P.J. Woltering (red.) 1988
Literatuur
Es. Van W.A., Sarfatij, H. & P.J. Woltering (red.) 1988. Archeologie in Nederland; De rijkdom van het bodemarchief. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.
Amersfoort.
Kuiper, M. 2006/2007. Atlas van topografische kaarten Nederland, 1955-1965. Uitgeverij 12 Provinciën, Landsmeer.
Rijksdienst voor het oudheidkundig Bodemonderzoek, ARCHIS II (Archeologisch Informatie Systeem), http://wwwarchis.archis.nl:70/archis/
Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 2000, IKAW 2 (Indicatieve kaart Archeologische Waarden), Amersfoort.
Grote historische Provincie Atlas van Nederland; deel 4 Zuid-Nederland 1838-1857 1:50.000.
Topografische dienst Wolters Noordhoff Groningen 1990
Grote historische topografische Provincie Atlas Limburg; 1894-1926 1:25.000. Nieuwland Tilburg 2006
Grote topografische atlas van Nederland 1:50.000 Deel 4 Zuid-Nederland. Topografische dienst. Wolters Noordhoff Groningen 1997
Kuyper J. Gemeentatlas van de provincie Limburg, 1968
Renes, J. De geschiedenis van het Zuidlimburgse cultuurlandschap, Maastricht, 1988 Stichting voor Bodemkartering: Geomorfologische kaart van Nederland 1:50.000, blad 52 (Venlo), Staring Centrum, Wageningen, 1990