• No results found

De gespannen verhouding tussen op absolute waarden berustende eeuwige schoonheid en het veranderlijke, met zijn relatieve en vluchtige karakter, zou later

In document Maarten Doorman, Steeds mooier · dbnl (pagina 58-61)

bij Baudelaire bewust gethematiseerd worden. Het bewustzijn van die spanning

wordt meestal beschreven als het begin van het ‘moderne’, zoals in de loop van het

volgende hoofdstuk zal blijken. Maar eerst dienen enkele woorden aan de romantiek

te worden besteed.

Eindnoten:

1 R. Wellek, ‘Evolution of literature’. In: P.P. Wiener (ed.),Dictionary of the History of Ideas, Vol. 2, New York 1973, p.169-174 (169). Het betreft hier overigens geen letterlijk citaat van Aristoteles; zie diensPoetica, cap. 4, 1449a.

2 Vgl. E.R. Dodds, ‘Progress in Classical Antiquity’. In: P.P. Wiener (ed.),Dictionary of the History of Ideas, Vol. 3, New York 1973, p.623-633 (629); Th. Munro, Evolution in the Arts, Cleveland z.j., p.38.

3 Ritter, p.1033; zie verder Aristoteles,Ethica Nicomachea 17, 1098a, 20-21.

4 Bury, Ch. 4 en 5; P.B.M. Blaas,Anachronisme en historisch besef. Momenten uit de ontwikkeling van het Europees historisch bewustzijn, Amsterdam 1988, p.11, vgl. p.20.

5 Zie voor een weergave van de Querelle naast Bury: A. Adam,Histoire de la littérature française auXVIIe siècle, Parijs 1948-1956, Tome 3, p.125-131, Tome 5, p.80-84; H. Baron, ‘The Querelle of the Ancients and the Moderns as a Problem for Renaissance Scholarship’. In:Journal of the History of Ideas 20 (1959), p.3-22; J. Dagen, L'histoire de l'esprit humain dans la pensée française. De Fontenelle à Condorcet, Parijs 1980, p.109-160; H. Gillot, La Querelle des Anciens et des Modernes en France, Genève 1968 (1914); Hazard 1990, deel 1, hfdst. 2, ‘Van klassiek naar modern’; H.R. Jauß, ‘Ursprung und Bedeutung der Fortschrittsidee in der Querelle des Anciens et des Modernes’. In: Kuhn, Wiedmann, p.51-72 (hierna aangehaald als Jauß 1964α); idem, ‘Ästhetische Normen und geschichtliche Reflexion in der “Querelle des Anciens et des Modernes”’. In: Ch. Perrault,Parallèle des Anciens et des Modernes en ce qui regarde les arts et les sciences, München 1964, p.8-64 (‘Einleitung’) (hierna vermeld als Jauß 1964β); H. Kortum,Charles Perrault und Nicolas Boileau. Der Antike-Streit im Zeitalter der klassischen französischen Literatur, Berlijn

aanbeden. / Ik zie de Ouden aan zonder door de knieën te gaan, / Ze zijn groot, dat is waar, maar mensen zoals wij.’ Perrault, p.165 / 1. Voor de stelling dat Perraults beroemde sprookjes ook in het licht van de Querelle moeten worden gelezen, zie Jeanne Morgan,Perrault's Morals for Moderns, New York 1985.

7 Zie voor het bovenstaande en de citaten Rigault, p.145 e.v. Vertaling: ‘Men zal mij altijd als volgt te werk zien gaan: / Mijn imitatie is geen slaafsheid. / Ik gebruik alleen het idee, de techniek en de regels / Die onze leermeesters zelf vroeger in praktijk brachten.’ En: ‘Ik prijs haar en ik weet dat ze niet onverdienstelijk is; / Maar bij deze grote namen valt ons weinig eer te beurt.’ 8 Bury, p.79 e.v., voor het eerst Rigault, p.69-76. Voor kritiek hierop Jauß 1964β, p.34, n.68. 9 ‘En men kan zonder voor onrechtvaardigheid te hoeven vrezen / De Eeuw van Lodewijk

vergelijken met het prachtige Tijdperk van Augustus.’ Perrault, p.165 / 1. Het tijdperk van keizer Augustus (27 v. Chr. - 14 n. Chr.) dient ook als maatstaf voor het zelfbewuste (of zelfgenoegzame) neo-classicisme van de eerste decennia van de achttiende eeuw in Engeland, immers (ook toen) gekarakteriseerd als deAugustan Age.

10 Perrault, p.187, 340-1, 438 e.v. DeParallèle geeft talloze voorbeelden ter discussie.

11 ‘We concluderen, als u zich erin kunt vinden, dat in alle Kunsten en in alle wetenschappen met uitzondering van de Eloquentia en de Poëzie de Modernen ver uitsteken boven de Ouden, zoals ik afdoende denk te hebben aangetoond. En laten we hier, om de lieve vrede te bewaren, met betrekking tot Eloquentia en Poëzie geen uitspraak doen, hoewel er geen enkele reden is om er in dit geval anders over te oordelen.’ Geciteerd in: Jauß 1964β, p.46-47. Het bewaren van de vrede verwijst waarschijnlijk naar de door de tachtigjarige Arnauld tot stand gebrachte

wapenstilstand tussen Boileau en Perrault, die elkaar jarenlang heftig hadden bestreden, o.a. op dit punt. Zie naast Jauß (t.a.p.), H. Gillot, p.486-487; H. Kortum (passim) en H. Rigault, p.257 e.v.

12 ‘Uiteindelijk laat de hele strijd om de grootste voortreffelijkheid tussen ouden en modernen zich welbeschouwd ertoe herleiden, te weten te komen of de bomen die vroeger bij ons in de natuur voorkwamen groter waren dan die van vandaag.’ Fontenelle,Entretiens sur la pluralité des mondes & Digression sur les anciens et les modernes (ed. Robert Shackleton), Oxford 1955 (1686 / 1688). Vgl. Ch. Frankel,The Faith of Reason. The Idea of Progress in the French Enlightenment, New York 1948, p.103-106.

13 Rigault, p.303 e.v.; Bury, p.120-123. Voor een uitvoerige beschrijving van de Engelse Querelle: J.M. Levine,The Battle of Books, Ithaca / Londen 1991.

14 A Full and True Account of the Battle Fought last Friday Between the Antient and the Modern Books in St. James's Library, Londen 1704 (maar geschreven rond 1697). In één band verschenen metA Tale of a Tub. Hrsg. H.J. Real, Berlijn / New York 1978.

15 Swift, p.16. Zie voor de situering vanThe Battle of the Books de inleiding van Real, met name p.XVII-XXXVen J. Ehrenpreis,Swift. The Man, his Works, and the Age, Londen 1962, Vol. 1, p.226-237. Ehrenpreis' opmerking (p.226) dat Swifts geschrift geen ‘chapter in the history of ideas’ is, is juist, maar laat onverlet dat het de hardnekkige rivaliteit tussen oudheid en eigen tijd fraai weerspiegelt.

16 ‘Mijn eeuw had al te rare goden, / Helden, door verwaandheid verdorven, / En schandelijk gierige koningen, / Gebreken die vroeger geëerbiedigd werden.’ Geciteerd in: Rigault, p.370, die overigens als verschijningsdatum vanDiscours sur Homère eind 1713 noemt (p.369). 17 Fontenelle, p.172.

18 Letterlijk zegt hij over de oudheid: ‘Illa enim aetas, respectu nostri antiqua et major, respectu mundi ipsius nova et minor fuit.’ 1, 84; geciteerd in: Koselleck 1975, p.372. Vgl. Bury, p.56-58. 19 Bury, p.125. Fontenelle wordt door zijn plaats in de Querelle bij voortduring in de kledij van

vooruitgangsapostel gestoken, waarna historici zich vervolgens verwonderen over het feit dat hij anders is dan hij eruitziet. Bijvoorbeeld P. Gay,The Enlightenment. An Interpretation, Vol. 1, p.318; ‘And yet this urbane literary man, this admirer of modernity, who anticipated the philosophes in so much of his work, was not a philosophe in his heart: he never made the leap to naturalism, whether it be the deism of Voltaire, the atheism of Holbach, or the scepticism of Hume; he remained, with the century in which he was born, a tolerant, cultivated, firmly committed Christian.’ 20 A. Comte, Cours de philosophie positive, 47e

leçon. Geciteerd in: Rigault, p.561-562. 21 Hazard 1990, p.52 e.v.

22 Hiernaast dient vermeld te worden: P.O. Kristeller, ‘The Modern System of the Arts’. In:Journal of the History of Ideas 12 (1951), en de samengevatte discussie over Jauß' standpunt in Kuhn, Wiedmann, p.305 e.v.

23 Voor het bovenstaande Jauß 1964β, p.12 e.v. Jauß wijst erop dat het woordprogrès in FontenellesDigression maar één keer valt en dat verder voor processen van voor(ui)tgang perfection gebruikt wordt (p.16). Bij Perrault is evenmin sprake van een historisch

‘vooruitgangsbewustzijn’; hij beweerde bijvoorbeeld dat de geschiedenis van de mensheid na

24 Jauß 1964β, p.47 e.v.

25 Perrault 1, p.138-139, geciteerd in: Jauß 1964β, p.55.

26 Zie voor eenzelfde overgang in het achttiende-eeuwse Duitsland H. Madland, ‘Imitation to Creation: The Changing Concept of Mimesis from Bodmer and Breitinger to Lenz’. In: R. Critchfield, W. Koepke (eds.),Eighteenth-Century German Authors and Their Aesthetic Theories: Literature and the Other Arts, Columbia (S.C.) 1988, p.29-43.

27 Hazard 1990, p.365-367.

28 Vgl. Jauß 1964α, p.62-64; Jauß 1964β, p.22, 43, 57.

29 Voltaire, ‘Le siècle de LouisXIV’. In:Oeuvres Philosophiques (ed. R. Petit), Parijs 1972, p.88, 90. Vgl. H. Vyverberg,Historical Pessimism in the French Enlightenment, Cambridge (Mass.) 1958, p.170 e.v.

30 Zie Wellek 1973, p.170.

31 G.W.F. Hegel,Sämtliche Werke. Jubiläumsausgabe in zwanzig Bänden. (Hrsg. H. Glockner, Stuttgart 1927, Bd. 12, p.403-406.) Hegels periodisering in de kunst en zijn opvattingen over ontwikkeling in de kunst vormen het hoofdbestanddeel van deVorlesungen über die Aesthetik (Bd. 12-14).

32 H.-G. Gadamer, ‘Die Stellung der Poesie im System der Hegelschen Ästhetik und die Frage des Vergangenheitscharakters der Kunst’. In: A. Gethmann-Siefert und O. Pöggeler,Welt und Wirkung von Hegels Ästhetik, Hegel-Studien, Beiheft 27, Bonn 1986, p.213-223.

33 Gadamer, p.223. Hegels bewondering voor de klassieke (Griekse) kunst, die als een variant op de bewondering voor de oudheid bij de Anciens of bij de classicist Winckelmann kan worden gezien, heeft bij de totstandkoming van zijnÄsthetik een belangrijke rol gespeeld. Daarmee lijkt al een ernstige discrepantie tussen classicistisch ideaal en de interpretatie van latere en contemporaine kunst in zijn esthetisch systeem ingebakken. Zie voor dit probleem en voor een verdediging tegen het verwijt dat Hegel poogt ‘ein zum Ästhetizismus der Kunstbeurteilung verdünntes Schönheitsideaal aus der griechischen Antike zu schöpfen’ A. Gethmann-Siefert, Die Funktion der Kunst in der Geschichte. Untersuchungen zu Hegels Ästhetik, Hegel-Studien, Beiheft 25, Bonn 1984, met name p.145 e.v., 229-230, 269-270, 286 e.v. Vgl. W. Oelmüller, ‘Hegels Satz vom Ende der Kunst und das Problem der Philosophie der Kunst nach Hegel’. In: Philosophisches Jahrbuch 73 (1965), p.75-94 en P. Bürger, Theorie der Avantgarde, Frankfurt am Main 1987 (1974), p.128-130.

34 Condorcet,Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain, voltooid in 1793, postuum gepubliceerd in 1795. Hier wordt geciteerd uit de editie van M. & F. Hincker, Parijs 1971. Overprogrès bij Condorcet, zie Vijverberg, p.66-71 en Ira O. Wade, The Structure and Form of the French Enlightenment, Vol. 2: Esprit Révolutionnaire, Princeton 1977, p.373-387. 35 Condorcet, p.76; vgl. p.84. Het enkelvoud komt in Frankrijk overigens al veel eerder voor: Pascal

gebruikt het bijvoorbeeld in het voorwoord van zijnTraité du vide (1647), waarin hij voortdurende vorderingen op het gebied van kennis onderkent: ‘[...] tous les hommes ensemble y font un continuel progrez à mesure que l'univers vieillit’. Geciteerd in: Koselleck 1975, p.372. Vergelijk hoofdstuk 1, noot 23.

36 Condorcet, p.77, 269; vgl. Koselleck 1975, p.377-378. 37 Condorcet, p.129.

38 Condorcet, p.167-168, 174.

39 Condorcet, p.245-247, 268, 276-277.

40 Condorcet, p.246. Vgl. voor dit aspect vangeschichtliche Zeit ook F. Schlegel in diens kritiek op CondorcetsEsquisse; Koselleck 1975, p.391.

In document Maarten Doorman, Steeds mooier · dbnl (pagina 58-61)