• No results found

Geomorfologie en reliëf

4. Ecologische gebiedsbeschrij- gebiedsbeschrij-ving

4.2. Beschrijving van het plangebied

4.2.3. Geomorfologie en reliëf

Beschouwen we de vorm en omvang van de zo kenmerkende duinboogcomplexen op Ameland op de kaart uit 1850 (figuur 4.4), dan valt op dat de omvang van het eiland duidelijk van west naar oost afneemt. Dit hangt samen met het feit dat door periodieke aangroei en afslag van de eilandkop telkens opnieuw vanuit het westen zand aangevoerd wordt. De afzetting van zand is in de oostelijker gelegen duinboogcomplexen duidelijk minder geweest omdat deze vanuit de Noordzee in west-oost richting plaatsvindt en dus min of meer in de lengterichting langs deze complexen “scheert”. Bovendien liggen de oostelijker duinmassieven enigszins in de luwte van de westelijk gelegen duinen waar-door hier ook de aanstuiving altijd minder is (geweest). Een en ander is op de actuele luchtfoto (figuur 4.6A) en hoogtekaart (figuur 4.6B) goed waar te nemen.

A

B

Figuur 4.6: Ameland met de drie duinboogcomplexen en daartussen twee (voormalige) washovercomplexen met A) actuele luchtfoto en B) actuele hoogtekaart.

Vergelijken we de op Ameland aangetroffen duinvormen met die van Terschelling en Vlieland, dan is niet alleen de grotere herkenbaarheid van de duinboogcomplexen opval-lend maar ook de geringere omvang in termen van de hoogte en “zand-inhoud” van de duincomplexen. Verder zijn ze in mindere mate secundair verstoven. Worden Terschel-ling en Vlieland gekenmerkt door grote en relatief hoge, west-oost georiënteerde para-boolduinen en loopduinvormen, op Ameland zijn de oorspronkelijke duinbogen veelal nog als relatief lage duinreeksen herkenbaar. Wel is de overgang naar de binnenduinrand en van de binnenduinrand naar de (voormalige) kwelder op Ameland veel geleidelijker en daardoor breder dan op Terschelling en zeker op Vlieland waar hoge loopduinvormen vrijwel direct aan de Waddenzee grenzen. Isbary (1936) constateerde dat ook op Ame-land wel degelijk veel verstuiving was opgetreden maar dan in de vorm van lage uitge-strekte velden met kopjesduinen aan de binnenduinrand van de twee westelijke duin-boogcomplexen. Ook reconstrueerde hij nog verder naar binnen, aan de zuidzijde van deze complexen en direct ten noorden van de overgang naar de klei-afzettingen vanuit de Waddenzee, een aantal oudere duinreeksen. Tegenwoordig zijn deze als (veelal ver-graste) heiderestanten nog terug te vinden, in het Hollum-Ballum complex aan weerszij-den van de Verbindingsweg en in het Nes-Buren complex onder andere in de Bramerdui-nen en Klein Vaarwater.

Duinboog Hollum – Ballum

Uit het voorgaande verhaal ontstaat het beeld waarin de basis van het eiland Ameland wordt gevormd door drie oude duincomplexen (duinbogen): 1- de westelijke duinboog van Hollum-Ballum, ofwel het Hollum-Ballum complex, 2- de middelste duinboog van Nes-Kooiplaats, ofwel het Nes-Buren complex en 3- de oostelijke duinboog van het Oerd (Oerd-Oosterhuizen), ofwel het complex van de Oerderduinen. De duincomplexen zijn gescheiden door lage strandvlaktes met smalle duinruggen, die deels gekoppeld zijn aan stuifdijken. Op de oude duingronden en strandwallen liggen de huidige dorpen.

Het duingebied van Ameland is relatief smal en laag. De oppervlakte aan hogere duinge-bieden (> NAP +10m), is gering (zie figuur 3.7). Een groot deel van het duingebied ligt op een hoogte tussen 3m en 10m+ NAP. Daarbij is de overgang naar het poldergebied,

meestal zeer geleidelijk is, afgezien van het reliëf dat is veroorzaakt door stuifdijken.

Steile binnenduinrandzones ontbreken grotendeels.

Figuur 4.7: Het reliëf van Ameland in vogelvlucht

De vorm en hoogteligging van de noordwestzijde van het duingebied lijkt op dat van Schiermonnikoog en Terschelling, waarbij door kustaanwas en opstuiving jonge duinrug-gen en duinvalleien zijn ontstaan. Op Ameland betreft dit de jonge, ingesloten duinvallei van Lange Duinen Noord. In het noorden wordt deze begrensd door een smalle duinrug.

Helemaal aan de noordwestkant ligt de strandhaak. Deze is ontstaan uit een aangelande zandplaat en beweegt zich langzaam in oostelijke richting. Achter de strandhaak bevindt zich een beschutte zone, waar zich een groen strand gevormd heeft.

Aan de oostzijde bij de Kooiduinen gaat het duingebied (geleidelijk) over in het kwelder-gebied van Neerlands reid. Een karakteristieke overgang van een zoet watervoerende duinvallei in een brak/zoutwaterhoudende slenk ligt bij de Kooipollen. De overgangen van de kwelder naar de Kooioerdstuifdijk en de Oerderduinen zijn vrij abrupt. Aan de oostzijde van de Oerderduinen zijn de overgangen meer geleidelijk en neemt de natuur-lijke dynamiek toe. Op de meest oostenatuur-lijke punt van het eiland (de Hon) wisselen duin-tjes en slenken elkaar af en zijn natuurlijke processen van verstuiving, aanwas en afslag nog in volle gang. Genoemde karakteristieken van hoogteligging en morfologie zijn van grote invloed op de vorming en werking van hydrologische systemen (grondwatersys-temen) op het eiland.

Een groot deel van de polder heeft een hoogteligging van 1m tot 2m+ NAP, Op de hoog-tekaart is ook te zien dat het maaiveld van Neerlands reid tussen de Kooiduinen en het Oerd niet veel hoger ligt dan het maaiveld in de poldergebieden.

In het poldergebied van Hollum-Ballum, liggen verspreid enkele lage gebieden met een hoogteligging van 0,5m tot 1m+ NAP. De hoogteligging van de polder heeft direct gevol-gen voor de waterhuishouding in de polder en heeft daarmee effecten op de hydrologie van het duinsysteem (zie paragraaf 3.2.6).

In het kweldergebied van Neerlands reid liggen drie slenken, waarvan de oostelijk gele-gen Oerdersloot de grootste is. Andere slenksystemen zijn de Nieuwlandsplas en de Zinkesloot. Het kweldergebied wordt aan de wadzijde afgesloten door een lage kade, waardoor de getijdenwerking onder normale zeestanden alleen via enkele slenken kan plaatsvinden.

4.2.4. Bodem

Het overgrote deel van het (oude) duin- en poldergebied is diep ontkalkt en bestaat uit fijnzandige bodems. Vanwege de relatief lage ligging wordt het grootste deel ingenomen door enigszins vochtige vlakvaaggronden (Zn21) (figuur 4.8). In de oudere hogere duin-gebieden bij Hollum en Nes-Buren komen duinvaaggronden (Zd21) voor. Deze bestaan uit leemarm en zwak lemig zand.

Langs de noordelijke en westelijke rand wordt het oude duingebied omringd door één of meerdere jonge duinruggen met kalkhoudend fijn zand (kalkhoudende duinvaaggronden:

zonder (Zd20A) en met ontkalkte bovengrond (Zd20Ab)). In de lagere delen, langs de zeereep en tussen de ruggen in liggen kalkhoudende vlakvaaggronden. Deze bestaan uit matig fijn zand: zonder (Zn50A) en met ontkalkte bovengrond (Zn50Ab). Deze afwisse-ling van vochtige en droge kalkhoudende (en deels ontkalkte) duingronden wordt met name aangetroffen in de gebieden van de Lange Duinen, de Zwanewaterduinen, de oost-zijde van de Kooiduinen en in het gebied van het Oerd.

De zandplaten langs de periferie van het eiland bestaan uit kalkhoudende vlakvaaggron-den (Zn50A) met uitzondering van de zandplaat langs de wadzijde bij de Feugelpôlle (kalkloze vaaggrond: Zn21).

Langs de oostrand van de Kooiduinen en in de hoek tussen de Kooiduinen en de Kooi- Oerdstuifdijk heeft zich een strook aan (brakke) moerige gronden ontwikkeld (vWz).

Figuur 4.8: Bodemkaart Ameland (Van Oosten, 1986 in Rus & Bakker, 2012)